"In this survey, Christopher Dyer reviews our thinking about the economy of Britain in the middle ages. By analysing economic development and change, he allows us to reconstruct, often vividly, the daily lives and experiences of people in the past. The period covered here saw dramatic alterations in the state of the economy; and this account begins with the forming of villages, towns, networks of exchange and the social hierarchy in the ninth and tenth centuries, and ends with the inflation and population rise of the sixteenth century." "This is a book about ideas and attitudes as well as the material world, and Dyer shows how people regarded the economy and how they responded to economic change. We see the growth of towns, the clearance of woods and wastes, the Great Famine, the Black Death and the upheavals in the fifteenth century through the eyes of those who lived through these great events."--Jacket
Zugriffsoptionen:
Die folgenden Links führen aus den jeweiligen lokalen Bibliotheken zum Volltext:
Effecten op de modernisering van de industrie en de vraag naar arbeid Na de val van de Berlijnse muur in 1989 en het verdwijnen van het socialisme werd Hongarije een aantrekkelijke bestemming voor buitenlandse directe investeringen (FDI). De combinatie van marktpotentie, lage loonkosten en een relatief liberaal investeringsklimaat sprak veel bedrijven aan. De Hongaarse regering voerde bovendien een actief beleid. Een belangrijk instrument hierin was de privatisering van staatsbedrijven. De belangrijkste reden voor het aantrekken van buitenlandse strategische investeerders is het binnenhalen van westerse management technieken en moderne technologie en knowhow. Buitenlandse bedrijven beschikken niet alleen over de vereiste kennis, maar ook over de financiële middelen die nodig zijn voor de modernisering van de productiestructuur. Daarbij kunnen buitenlandse investeringen een belangrijke rol spelen in de transitie naar een markteconomie De centrale probleemstelling van dit onderzoek is als volgt geformuleerd: Wat zijn de directe en indirecte effecten van buitenlandse directe investeringen op de modernisering van de industrie in Hongarije, en wat zijn de gevolgen van deze modernisering voor de vraag naar arbeid, zowel in kwantitatieve als kwalitatieve zin? Voor dit onderzoek is gekeken naar de drie industriële sectoren die de grootste buitenlandse inmenging hebben: de werktuigbouwindustrie, de elektrotechnische industrie en de voedings- en genotmiddelen industrie. Daarnaast hebben we ons beperkt tot de regio's waar de meeste buitenlandse investeringen te vinden zijn. Het gaat hier om Boedapest en de omringende provincie Pest (samen de centrale regio) en de provincies Györ-Moson-Sopron, Vas, Veszprém, Komárom-Esztergom en Fejér (noordwest Hongarije). In de macroregio's centrum en noordwest Hongarije bevindt zich overigens de grootste concentratie buiten-landse investeringen van geheel Centraal- en Oost-Europa. Op basis van een disproportineel gestratificeerde steekproef zijn in 1997 interviews afgenomen bij 50 buitenlandse bedrijven in Hongarije: 29 met bedrijven die in het kader van de privatisering van staatsbedrijven hebben geïnvesteerd en 21 met bedrijven die een nieuwe vestiging hebben opgezet, een zogenaamde 'greenfield' investering. Daarnaast zijn interviews afgenomen bij 13 Hongaarse geprivatiseerde bedrijven, waardoor het mogelijk wordt de onderzoeksbevindingen in perspectief te plaatsen. In de context van het socialistische verleden van Hongarije is de wijze van vestiging van buitenlandse bedrijven een belangrijke verklarende variabele. Bedrijven die middels privatisering in Hongarije hebben geïnvesteerd hebben direct te maken met deze socialistische erfenis. Dit houdt in dat zij veelal geconfronteerd worden met verouderde machines en technologie, overbemensing, lage productiviteit, lange hiërarchische lijnen, inflexibele pro-ductiemethoden en incapabel management. Daarentegen worden greenfield investeringen, waarbij een geheel nieuwe fabriek wordt opgericht, slechts indirect geconfronteerd met deze erfenis, bijvoorbeeld door een algeheel gebrek aan mensen met de juiste managementkwaliteiten en een lage arbeidsmoraal. Zij kunnen de nieuwe vestiging inrichten naar de laatste technologische inzichten en hebben een positief effect op werkgelegenheid. DIRECTE EFFECTEN OP DE MODERNISERING Uit het onderzoek komt duidelijk naar voren dat zowel geprivatiseerde bedrijven als greenfields een belangrijke rol spelen in de technologische modernisering van de Hongaarse industrie in directe zin (binnen de eigen vestiging). De wijze waarop verschilt echter sterk tussen beide typen bedrijven. Greenfield investeringen worden uitgerust met moderne machines. Maar wanneer het gaat om een bedrijfsverplaatsing, waarbij productiecapaciteit van een westerse vestiging omwille van loonkosten verplaatst wordt naar het goedkope Hongarije, gaat die verplaatsing veelal samen met een fysieke verplaatsing van productielijnen, waardoor sommige greenfields niet (uitsluitend) met nieuwe machines worden uitgerust. Geprivatiseerde bedrijven blijken bij aanvang inderdaad geconfronteerd te worden met een verouderd machinepark. Gemiddeld gaat het hier om 56% verouderde of sterk verouderde machines. Dit aandeel is in de tussentijd echter sterk afgenomen tot 28% en zal naar verwachting nog verder dalen, aangezien in 90% van de buitenlandse geprivatiseerde bedrijven verdere investering in technologische modernisering gepland is. De meeste geprivati-seerde bedrijven volgen een snelle, maar geleidelijke moderniseringsstrategie. Daarentegen vervangt een aantal bedrijven het gehele machinepark kort na de overname. Deze bedrijven worden ook wel aangeduid als 'brownfield' investeringen. Voor deze bedrijven is alleen de merknaam en het marktaandeel van belang in de overname, niet het bedrijf op zich. Verder bleek dat bedrijven in arbeidsintensieve sectoren minder (snel) moderniseren, omdat de kostenbesparingen van moderne machines hier minder zijn als gevolg van de lage loonkosten. Dit geldt met name voor bedrijven in de werktuigbouwindustrie, waar veel handmatig werk moeilijk te vervangen is door machines. Het gaat hier veelal om investerin-gen waarbij het kostenmotief een belangrijke rol speelt (loonveredeling), in relatie met de technische vakkennis van werknemers. De Hongaarse geprivatiseerde bedrijven in ons onderzoek hebben hun positie ten op-zichte van buitenlandse investeerders vooralsnog alleen maar zien verslechteren. Om te beginnen hebben zij een slechtere uitgangspositie dan de buitenlandse geprivatiseerde bedrijven. Bij de start is gemiddeld meer dan driekwart van de productielijnen verouderd of sterk verouderd. Hongaarse bedrijven bleken tot op heden niet in staat om hierin verbetering te brengen. De technologische modernisering bij Hongaarse bedrijven wordt bemoei-lijkt door financiële restricties (hoge rentevoet in relatie tot winstverwachting) en te hoge rstrekkers als gevolg van verouderde machines. DE VRAAG NAAR ARBEID De effecten van buitenlandse investeringen op de arbeidsvraag zijn aanmerkelijk, zowel in kwantitatief als kwalitatief opzicht. Greenfield investeringen hebben vele nieuwe arbeidsplaatsen gecreëerd. Niet alleen door het opzetten van nieuwe productievestigingen maar met name ook door de continue uitbreiding van productiecapaciteit daarna. Deze voorzichtige, maar tegelijkertijd agressieve investeringspolitiek is kenmerkend voor buitenlandse in-vesteringen in Hongarije. De werkgelegenheidseffecten van geprivatiseerde bedrijven waren in de eerste jaren overwegend negatief. Dit is niet zozeer het gevolg van de introductie van nieuwe technologieën maar van organisatorische aanpassingen, zoals het bestrijden van overbemensing en het afstoten of sluiten van afdelingen en collectieve voorzieningen. Echter, uit het onderzoek komt naar voren dat de werkgelegenheidseffecten in geprivatiseerde bedrijven niet per definitie negatief zijn. In de helft van de bedrijven vonden we een toename van de werkge-legenheid tussen het moment van vestiging en de periode waarin de interviews plaatsvonden. Deze stijging is voornamelijk het gevolg van de oprichting van nieuwe afdelingen, zoals bijvoorbeeld verkoop en distributie, en een toename in productiecapaciteit. Een bijkomende factor is dat niet alle bedrijven in dezelfde mate met overbemensing te maken kregen, bijvoorbeeld omdat sommige deels geherstructureerd zijn voor privatisering. Belangrijker voor het transitieproces zijn wellicht de effecten van buitenlandse bedrijven op de arbeidsmarkt in kwalitatieve zin. De buitenlandse investeerders hebben een positief beeld van de Hongaarse beroepsbevolking als het gaat om het opleidingsniveau, de bereid-heid om te leren en de aanpassing aan de nieuwe economische en politieke situatie. De vakkundigheid van werknemers maakt het voor buitenlandse investeerders gemakkelijk om werknemers vertrouwd te maken met de nieuwe technologieën (veelal on-the-job). Ook hebben zij weinig problemen bij het vervullen van vacatures op de werkvloer. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat buitenlandse investeerders die Hongarije als een export platform gebruiken, niet alleen op zoek zijn naar goedkope arbeidskrachten, maar veelal naar goed opgeleide goedkope arbeidskrachten. De mismatch tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt is het grootst voor management functies. Dit kan gezien worden als een indicatie voor de bijdrage van buitenlandse investeringen aan de organisatorische modernisering. Buitenlandse investeerders hebben grote problemen in het vervullen van vacatures voor sleutelposities, met name op het terrein van personeelsmanagement, logistiek, productie, verkoop en marketing, financiën en kwaliteitscontrole. De tekorten zijn het resultaat van de afwezigheid van deze functies onder het socialistische regime, de langzame aanpassing van het onderwijssysteem, het stijgende aantal buitenlandse bedrijven, en het feit dat Hongaren nog steeds moeite hebben met het nemen van verantwoordelijkheid. Buitenlandse investeerders leveren een actieve bijdrage door de opleiding van personeel in bovengenoemde werkvelden zelf ter hand te nemen. Dit neemt niet weg dat het merendeel van de managers pessimistisch is over een verbetering in de situatie op korte termijn. Uit de interviews met Hongaarse bedrijven komt daarentegen naar voren dat zij geen problemen ondervinden bij het vervullen van sleutelposities. Dit kan gezien worden als een indicatie voor de beperkte modernisering die hier tot op heden heeft plaatsgevonden. De problemen richten zich hier meer op het behouden van geschoolde werknemers, aangezien buitenlandse bedrijven een voorkeur hebben voor het aanstellen van deze ervaren vakmensen. Het gevolg is dat buitenlandse bedrijven – die een hoger salaris en betere secundaire voorwaarden bieden en een beter imago als werkgever genieten – de arbeidsmarkt afromen, in plaats van dat zij een directe bijdrage leveren aan het terugdringen van de werkloosheid. Het opleiden van personeel is in vrijwel alle buitenlandse bedrijven belangrijk. Ten dele zijn deze trainingen gericht op het opheffen van tekorten op de arbeidsmarkt. Verder zijn er interne opleidingen die direct gerelateerd zijn aan de technologische modernisering. Het gaat hier met name om training on-the-job. Naast de functiegerelateerde opleidingen zijn buitenlandse investeringen belangrijk in het overbrengen van 'soft skills' op Hongaarse werknemers. Dit geldt zowel voor werknemers op de werkvloer als in het management. Bijna alle buitenlandse bedrijven in het onderzoek trainen hun werknemers in teamwork (het werken in teamverband bleek een groot probleem voor de meeste werknemers) en proberen werknemers te motiveren. Buitenlandse investeerders spelen bovendien een belangrijke rol in het overbrengen van implicatie kennis ('tacit knowledge') op hun werknemers. Niet alleen door hun aanwezigheid, maar ook omdat zij over het algemeen veel tijd en geld steken in het veranderen van de wijze van denken en manier van werken van hun werknemers. De trainingen in 'soft skills' zijn erop gericht de flexibiliteit te verhogen en de concurrentiepositie te verbeteren. Maar het zijn tegelijkertijd ook belangrijke elementen in de transitie van de arbeidsmarkt. Arbeid is een belangrijke factor in de locatiekeuze van bedrijven. Dit is op zich niet zo verwonderlijk, aangezien de best gekwalificeerde Hongaarse arbeidskrachten in de onderzochte regio's te vinden zijn. Maar het toenemende aantal buitenlandse bedrijven zorgt in de grote industriegebieden (Boedapest, Györ en Székesfehérvár) voor een krappe arbeidsmarkt. Het tekort aan werknemers voor managementposities is met name buiten Boedapest groot. INDIRECTE EFFECTEN OP DE MODERNISERING De indirecte effecten van buitenlandse investeringen op de modernisering hebben betrekking op de diffusie van moderne technologieën en organisatorische knowhow op lokale Hongaarse bedrijven, via de inkooprelaties met Hongaarse toeleveranciers en onderaanne-mers (subcontractors). Middels de diffusie van de modernisering naar Hongaarse bedrijven, zijn de vermeende positieve effecten van buitenlandse bedrijven veel groter, dan wanneer deze beperkt blijven tot de buitenlandse vestigingen. Rekening houdend met de relatief korte tijd dat de meeste buitenlandse bedrijven actief zijn in Hongarije en de onduidelijke economische situatie in de eerste jaren van de transitie, kunnen we stellen dat zowel geprivatiseerde bedrijven als greenfields een groot aandeel van hun totale inkoop betrekken van lokale Hongaarse bedrijven. Voor geprivatiseerde bedrijven is dit een derde, voor greenfields een kwart. De belangrijkste redenen om gebruik te maken van Hongaarse toeleveranciers zijn gunstige prijzen, en verassend leveringscondities. Hoewel de meeste Hongaarse bedrijven niet vertrouwd zijn met recente ontwikkelingen in toelevering zoals just-in-time, is geografische nabijheid een belangrijke factor, zowel met betrekking tot afstand als flexibiliteit. Een belangrijke belemmerende factor in lokale toelevering is het gegeven dat voor een groot aantal producten geen Hongaarse toeleveranciers te vinden zijn. De relaties tussen buitenlandse en Hongaarse bedrijven kunnen gezien worden als een indicator voor diffusie. Belangrijker in het geval van Hongarije is actieve diffusie, hier gedefinieerd als het verstrekken van assistentie of hulp die niet valt onder de normale uitwisseling van informatie met toeleveranciers of subcontractors. Meer dan de helft van de buitenlandse bedrijven geeft op een of andere manier hulp, waarbij bedrijven die meer lokaal inkopen vaker assistentie verlenen. Deze hulp is vooral in de vorm van technische en organi-satorische assistentie. De laatste krijgt op vele manieren gestalte, zoals bijvoorbeeld mana-gement assistentie, consultancy, en hulp in de implementatie van kwaliteitscontrole en just-in- time levering. Meer dan tweederde van de buitenlandse bedrijven verwacht een toename van de inkoop bij Hongaarse bedrijven. Deze verwachting is gebaseerd op een toename van de productie in Hongarije, logistieke gronden, een algemene tendens van toenemende uitbesteding, en een verbetering van de productkwaliteit bij een groeiend aantal Hongaarse bedrijven. TOT SLOT Buitenlandse investeringen hebben een aanzienlijke en overwegend positieve invloed op de modernisering van de industrie en de veranderingen op de arbeidsmarkt, beide centrale elementen in de transitie naar een markteconomie. In dit opzicht kan gesteld worden dat de nagenoeg afgeronde privatisering succesvol is geweest. Vooralsnog blijven de moderniseringseffecten echter hoofdzakelijk beperkt tot de buitenlandse vestigingen, ondanks de groeiende inbedding van buitenlandse bedrijven in de Hongaarse economie. De stijgende discrepantie tussen buitenlandse en Hongaarse bedrijven is dan ook een bron van zorg voor de nabije toekomst.
Russia's first decade after the collapse of the Soviet Union has been simultaneously tumultuous and transformative. For most of the 1990s the Russian economy was in free fall, the legal system in absentia, and the majority of citizens engaged primarily in survival efforts. Not surprisingly, the former superpower also struggled to adapt to its greatly diminished means and status. Russia after the Fall is a collection of essays by internationally renowned experts on Russian politics, economics, society, and foreign and security policy. The volume is comprehensive in its coverage of key topics as well as reflective of contemporary debates on developments in Russia. The essays provide retrospective analyses on how Russia has fared in its reform efforts and a prospective look at the challenges ahead. This book will be of interest to scholars, students, and to a general audience seeking to better understand where Russia has been and where it is going. Contributors include Anders Aslund (Carnegie Endowment), Harley Balzer (Georgetown University), Clifford Gaddy (Brookings Institution), James Goldgeier (George Washington University), Rose Gottemoeller (Carnegie Endowment), Thomas E. Graham Jr. (Carnegie Endowment), Joel Hellman (World Bank), Stephen Holmes (New York University), Andrew C. Kuchins (Carnegie Endowment), Anatol Lieven (Carnegie Endowment), Michael McFaul (Carnegie Endowment), Martha Brill Olcott (Carnegie Endowment), Dmitri Trenin (Carnegie Moscow Center), and Judyth Twigg (Virginia Commonwealth University). Andrew C. Kuchins is the director of the Russian and Eurasian Program at the Carnegie Endowment where he specializes in Russian policy and security issues. He is coeditor of Russia and Japan: An Unresolved Dilemma between Distant Neighbors (Berkeley Public Policy Press, 1993)
Zugriffsoptionen:
Die folgenden Links führen aus den jeweiligen lokalen Bibliotheken zum Volltext:
One of the core assumptions of recent American foreign policy is that China's post-1978 policy of "reform and openness" will lead to political liberalization. This book challenges that assumption and the general relationship between economic liberalization and democratization. Moreover, it analyzes the effect of foreign direct investment (FDI) liberalization on Chinese labor politics. Market reforms and increased integration with the global economy have brought about unprecedented economic growth and social change in China during the last quarter of a century. Contagious Capitalism contends th
Ch. 1.The Puzzle of Risky Reforms in Unstable Democracies --Ch. 2.The Insufficiency of Existing Arguments --Ch. 3.A New Explanation of Adjustment Politics --Ch. 4.Economic Deterioration and Postponed Adjustment in the 1980s --Ch. 5.The Initiation of Neoliberal Adjustment --Ch. 6.Populist Politics and Economic Restructuring --Ch. 7.The Political Sustainability of Neoliberalism and Neopopulism in Argentina and Peru --Ch. 8.The Fitful Course of Market Reform in Brazil and Venezuela --Ch. 9.Theoretical Implications and Cross-Regional Perspectives.
Verfügbarkeit an Ihrem Standort wird überprüft
Dieses Buch ist auch in Ihrer Bibliothek verfügbar:
After studying technical metallurgy for one semester at Universitas Indonesia, Jakarta, Lenny Pattikawa (1973) decided to pursue a master's degree in economics at the Erasmus University Rotterdam. She specialized in economics and business economics and graduated in May 2000. In September 2000, she became a research assistant at the same university in which she carried out a study on the determinants of new product performance. In October 2002, she joined ERIM as a PhD candidate and started research on the pharmaceutical industry. Lenny has published her work in the European Journal of Marketing, ERIM working paper series, and in several international proceedings. She also presented her research at national and international conferences, including those of Prebem, Marketing Science, the Academy of Management, and the American Marketing Association. ; In de afgelopen jaren is de kritiek op de farmaceutische industrie toegenomen. Marketing uitgaven die groter zijn dan R&D uitgaven, de sterke groei van incrementele innovaties gecombineerd met de hoge winstgevendheid in de industrie hebben de publieke opinie over farmaceutische bedrijven sterk beïnvloed. Tegen deze achtergrond voerden wij drie studies uit naar de farmaceutische industrie in de V.S. De eerste studie presenteert een analyse van de industrie vanuit een theoretisch raamwerk dat is gebaseerd op de economische literatuur. We beschrijven factoren die van invloed zijn op de industrie zoals vraag en aanbod condities, marktstructuur en regelgeving vanuit de overheid. Wij laten zien dat farmaceutische bedrijven hierop reageren met bijvoorbeeld juridische en marketingstrategieën. Wij evalueren tevens de prestaties van de industrie in termen van winstgevendheid, productiviteit en innovatie. De tweede studie tracht de winstgevendheid van de farmaceutische bedrijven in de loop van de tijd te verklaren. Onze bevindingen tonen aan dat de bedrijven op succesvolle wijze hun immateriële activa weten te benutten. Wij vonden dat het grootste deel van prestaties wordt verklaard door de marketing activiteiten van bedrijven. De derde studie richt zich op productdifferentiatie strategieën van farmaceutische bedrijven. Gebruik makend van real-option theorie en een repeated events model veronderstellen wij dat bedrijven de levenscyclus van hun product verlengen als antwoord op onzekerheid over situaties binnen en buiten de organisatie. Wij identificeren een aantal variabelen dat de beslissing van productextensies beïnvloedt zoals de volatiliteit van aandelenprijzen, financiële barrières, concurrentiedruk en de groei van marketing uitgaven. Het proefschrift besluit met een reeks implicaties voor industriebeleid, bedrijfsstrategieën en toekomstig onderzoek. ; Society benefits the most when pharmaceutical industries supply drug products at competitive prices and when they simultaneously maintain optimal innovation rates. Nowadays, however, the U.S. pharmaceutical industry has been under thorough scrutiny. The increasing cost of healthcare, intensive marketing activities, the strong rise of me-too drugs, and, despite all, the high industry profitability have contributed to public skepticism. On the other hand, developing a new drug is a high-risk activity that can only be compensated by market protection schemes and attractive rates of returns. High profitability is needed to fund R&D that can, in turn, advance innovation. Against this background we present three studies on the U.S. pharmaceutical industry. The first part performs an industry analysis by using theoretical frameworks from economics. We describe several forces that have shaped the industry, including supply and demand conditions, market structure, and government regulations. We show how firms respond to these by implementing various conducts such as legal and marketing strategies. Thereafter, we assess performance of the industry in terms of profitability, productivity, and innovativeness. The second part explains the industry's profitability over time as a function of their intangible assets by using a market valuation model. Our results show that firms have successfully utilized their intangible resources to sustain high market performance. Additionally, we found an increasing contribution of advertising on firms' performance. Part three focuses on product differentiation strategies. We use a real option framework that perceives a line extension as a firm's response to uncertainty. Using a repeated events duration model, we identify several determinants that affect firm decisions concerning line extensions. These include uncertainty regarding stock volatility, financial constraints, competitive pressure, and advertising growth. We conclude with implications for public policies, firms' strategies, and future research.
One of the core assumptions of recent American foreign policy is that China's post-1978 policy of "reform and openness" will lead to political liberalization. This book challenges that assumption and the general relationship between economic liberalization and democratization. Moreover, it analyzes the effect of foreign direct investment (FDI) liberalization on Chinese labor politics. Market reforms and increased integration with the global economy have brought about unprecedented economic growth and social change in China during the last quarter of a century. Contagious Capitalism contends th
Zugriffsoptionen:
Die folgenden Links führen aus den jeweiligen lokalen Bibliotheken zum Volltext:
Vraagsturing kan zich binnen het publieke domein verheugen in een groeiende populariteit. Bij hun pleidooien hebben de pleitbezorgers het voornamelijk over de achterliggende gedachte en over de uiteindelijke doelstelling van een omslag naar vraagsturing: zelfbeschikking van cliënten, dienstverlening op maat, meer efficiency et cetera. Aspecten die veelal evident zijn en waarover al gauw brede maatschappelijk overeenstemming zal bestaan. Maar de vraag hoe vraagsturing te realiseren en welke consequenties wel en niet te aanvaarden, heeft over het algemeen weinig aandacht. Deze studie gaat hier wel op in en is gewijd aan de mogelijke inpasbaarheid van vraagsturing binnen het huidige sociaal beleid. Wat is vraagsturing? Daartoe is het in eerste instantie van belang om meer helderheid te krijgen over het concept vraagsturing. Vraagsturing is als begrip in zwang gekomen ter verwoording van de kritiek op de dominantie van de aanbodzijde bij de uitvoering van sociaal beleid. Die aanbodzijde wordt gevormd door zowel de leveranciers van diensten en producten als door de intermediaire professionals die de diensten en producten voorschrijven. Soms is de functie van intermediaire professional en die van leverancier in één persoon verenigd. Vraagsturing is met name een antwoord op de cruciale rol van de intermediaire professional die zowel de diagnose van de vraag van de cliënt stelt, als het bijbehorende voorzieningenprogramma vaststelt en aanbiedt of inkoopt. Vraagsturing, in de literatuur ook wel aangeduid als sturing door de vraag, bestaat eruit dat de taken van de intermediaire professional worden overgedragen aan de cliënt. Daardoor kan de cliënt, in de economische terminologie 'de vrager', direct invloed uitoefenen op de voorzieningen die hij toegekend krijgt en de feitelijke invulling van de voorziening via de inkoop van diensten en producten. Er is derhalve eigenlijk geen sprake van sturing door de vraag, maar door de vrager. In deze studie wordt dan ook de volgende definitie van vraagsturing gehanteerd: Vraagsturing is de situatie waarin de gebruiker van sociale voorzieningen (de cliënt), op het terrein en binnen het wettelijke kader van de voorzieningen, de beslissingsbevoegdheid heeft over de inrichting van zijn eigen leven (regierol) en over de betreffende diensten, producten en leveranciers om de gewenste inrichting van zijn leven te realiseren (consumentenrol). Achtergrond De groeiende belangstelling voor vraagsturing is vanuit drie kritiekstromen op de 'aanbodgestuurde' uitvoeringspraktijk te begrijpen. Na de tweede wereldoorlog is het belang van professionals in de uitvoering van sociaal beleid sterk toegenomen, maar van meet af aan is hierop kritiek. In de eerste plaats is er kritiek op de (in)efficiency van de uitvoering waarin intermediaire professionals een centrale rol spelen. Zij hebben om diverse redenen belang bij een uitgebreide aanbieding van voorzieningen. Bijvoorbeeld omdat dit werk oplevert. Intermediaire professionals verkeren in de positie om deze inefficiënte situatie te bewerkstelligen en in stand te houden. Een tweede kritiekstroming richt zich op de verlamming van de actieve, zelfverzorgende mens, die het gevolg is van de dominantie van professionals. Een derde vorm van kritiek richt zich op het in toenemende mate ontbreken van de aansluiting van de professioneel-bureaucratische uitvoering van het sociaal beleid op de sterk individualiserende en emanciperende samenleving. Vanuit de diverse kritiekstromen kan de groeiende belangstelling voor vraagsturing worden begrepen, als oplossing voor de uiteenlopende problemen van de 'aanbodgestuurde' uitvoering. Vraagstelling Ondanks de veronderstelling dat vraagsturing een oplossing kan bieden voor de gesignaleerde problemen, wordt veelal voorbij gegaan aan de eventuele nadelige gevolgen van vraagsturing. Wellicht is het middel erger dan de kwaal. Vraagsturing kan zelf knelpunten met zich mee brengen, waardoor op het oog veranderingen plaatsvinden, maar in feite de gewraakte 'aanbodgestuurde' praktijk in stand blijft. In de tweede plaats kan vraagsturing mogelijk conflicteren met de normatieve beginselen van het sociaal beleid: gelijkheid, adequaatheid en billijkheid. In dat geval is er sprake van normatieve risico's die een bedreiging vormen voor de fundamenten van het sociaal beleid. Een en ander leidt in deze studie tot de volgende centrale vraagstelling: Is vraagsturing te realiseren onder handhaving van de normatieve beginselen van sociaal beleid? Zo ja, onder welke voorwaarden? Theoretisch kader Om deze vraag te beantwoorden is een theoretisch kader ontwikkeld waarmee vraagsturingsinitiatieven beoordeeld kunnen worden. Dit kader maakt onderscheid naar de drie niveaus van de inrichting van vraagsturingsinitiatieven Het gaat om: • de vormgeving • de relevante omgevingsfactoren • de inrichting van de uitvoering Het kader richt zich in de eerste plaats op de voorwaarden voor de daadwerkelijk realisatie van vraagsturing. Vraagsturingsinitiatieven die voldoen aan deze theoretische voorwaarden zijn optimaal ingericht om de cliënt zowel de regierol als de consumentenrol te laten vervullen. De theoretische voorwaarden voor de realisatie van vraagsturing zijn weergegeven in Tabel 1. Tabel 1 Theoretische voorwaarden voor het realiseren van vraagsturing Vraagsturings– Vormgeving Omgevingsfactoren element regierol 1. formele bevoegdheid cliënt a. geen belemmeringen tot initiatief voor de cliënt door 2. formele bevoegdheid cliënt tot formuleren doel voorziening concurrerende wet- en regelgeving b. informatie voor de cliënt 3. formele bevoegdheid cliënt c. ondersteuning van de tot invullen voorziening cliënt 4. geen inhoudelijke beoordeling door derden 5. formele bevoegdheid cliënt tot wel/niet feitelijk gebruik maken van voorziening consumentenrol 1. bevoegdheid van cliënt én a. competitieve markt leverancier tot kiezen (weinig drempels, wederpartij nieuwkomers) 2. exit-mogelijkheid voor de b. informatie (voor en over cliënt de cliënt) c. betrekkelijk lage transactiekosten d. prikkels tot marktdeelname e. handelingsvrijheid voor de cliënt en leverancier f. mogelijke ondersteuning van de cliënt g. structuur voor handhaving van doelmatigheid en rechtmatigheid Vervolgens is het theoretisch kader gewijd aan de voorwaarden om vraagsturing in te passen binnen het sociaal beleid. Dat wil zeggen: om de handhaving van de normatieve beginselen bij de inrichting van vraagsturingsinitiatieven te garanderen. Er worden drie normatieve beginselen onderscheiden: gelijkheid, adequaatheid en billijkheid. Het niet kunnen eerbiedigen van deze beginselen wordt vervolgens als normatieve risico gekenschetst. De voorwaarden voor het beperken van de normatieve risico's zijn opgenomen in Tabel 2. Tabel 2.Theoretische voorwaarden voor het beperken van de normatieve risico's van vraagsturing Normatieve risico Vormgeving Omgevingsfactoren t.a.v. Gelijkheid • Algemene aanbieding van de • Systematische verspreiding voorziening aan de van informatie over de gerechtigden voorziening • Dwang of prikkels voor • Laagdrempelige ondersteuning leveranciers om alle cliënten te voor cliënten voor het voeren bedienen van de regie • 'Aanbodgestuurd' alternatief • Beschikbare informatie over cliënten(groepen) voor leveranciers Adequaatheid • Uitgangspunt: invulling van de • Beschikbare informatie over de voorziening door de cliënt is voorziening en over de adequaat, tenzij… betreffende (markt van) • Heldere procedure voor het diensten en producten vaststellen van de niet-adequate • Laagdrempelige ondersteuning invulling van het programma van voor het voeren van de regie voorzieningen door cliënt én van en het optreden als consument een niet-adequate samenstelling op de markt van producten en van het pakket aan diensten en diensten ondersteuning producten • Verplicht kwaliteitssysteem • Mogelijkheid tot ingrijpen bij een voor leveranciers niet-adequate invulling van de (klanttevredenheid, procedures voorziening door de cliënt én bij etc.) een niet-adequate samenstelling van het pakket aan diensten en producten • 'Aanbodgestuurd' alternatief voor de vraaggestuurde voorziening en voor de aan te wenden diensten en producten Billijkheid • heldere criteria t.a.v. de • informatie over diensten, redelijkheid van de prijs en de producten en leveranciers omvang van diensten en • laagdrempelige ondersteuning producten t.a.v. de onderhandelingen met • dwang en/of prikkels voor leveranciers cliënten en leveranciers tot in • proportionaliteitstoets als achtneming van kwantitatieve onderdeel van verplicht en kwalitatieve proportionaliteit kwaliteitssysteem voor leveranciers De voorwaarden met betrekking tot de inrichting van de uitvoering zijn niet in de tabellen opgenomen en hebben met name betrekking op de toedeling van uitvoeringstaken en de samenstelling van het uitvoeringsapparaat. Het empirisch onderzoek Op basis van het theoretische kader is een drietal vraagsturingscases bestudeerd. Het gaat om cases waarbij de cliënt de middelen krijgt om zelf de regie- en consumentenrol te kunnen vervullen. Het betreft het experiment met het persoonsgebonden reïntegratiebudget (PRB), het al lang lopende persoonsgebonden budget in de gezondheidszorg (PGB) en het Amerikaanse reïntegratievoucher Ticket to Work (TTW), waarvan de implementatie enige jaren gaande is. De onderzochte vraagsturingsinitiatieven tonen een zekere terughoudendheid ten aanzien van het toekennen van de regierol aan de cliënt. Dit heeft te maken met het normatieve risico van inadequaatheid dat dit met zich mee brengt. Bij de overgang naar vraagsturing valt immers de veronderstelde zekerheid weg dat de professional de meest adequate invulling geeft aan de voorzieningen bij de vraag van de cliënt. Wat betreft het toekennen van de consumentenrol is daarentegen nauwelijks terughoudendheid waarneembaar. Verder laten de initiatieven zien dat er een zekere aarzeling is om op de betreffende terreinen voor alle cliënten een vraaggestuurde variant van de voorziening aan te bieden. Men verwacht dat cliënten, bijvoorbeeld met een laag opleidingsniveau, onvoldoende competent zullen zijn om de regie- of consumentenrol te kunnen vervullen. Uiteindelijk blijkt het echter niet mogelijk en niet gerechtvaardigd om op voorhand op rationele gronden bepaalde cliënten uit te sluiten van het vraaggestuurde alternatief. Belangrijkste conclusies Voornaamste conclusie is dat het realiseren van vraagsturing en het beperken van de normatieve risico's een omvangrijke operatie is. Het vraagt bij de inrichting van vraagsturingsinitiatieven om het systematisch doorvoeren van een groot aantal maatregelen. De belangrijkste hiervan hebben betrekking op: • het sanctioneren van de bevoegdheid van de cliënt om te opereren als regisseur en consument • het ondersteunen van de competentie van de cliënt • het stimuleren en faciliteren van de (ontwikkeling van de) markt • het vaststellen en langdurig faciliteren van de uitvoering van een implementatiestrategie • het loskoppelen van de uitvoering van vraaggestuurde voorzieningen van de reguliere uitvoering Ondanks alle maatregelen zal het niet mogelijk zijn om alle normatieve risico's te voorkomen. Vraagsturing en de toename van ongelijkheid gaan in mindere of meerdere mate hand in hand. Wordt vraagsturing het antwoord? Belangenorganisaties, wetenschappelijke auteurs, politici en vele anderen spreken zich uit over de zin en onzin van vraagstu
In: Raditlhalo , S I 2003 , ' 'Who am I?' : the construction of identity in twentieth-century South African autobiographical writings in English ' , Doctor of Philosophy .
De studie naar de aard en functie van autobiografische werken heeft een lange en gedistingeerde geschiedenis. Dit proefschrift brengt de geschiedenis van de autobiografie een stap verder door de autobiografische teksten in het Engels geschreven in Zuid Afrika in de twintigste eeuw te bestuderen. Dit grote en uitgebreide onderwerp wordt in twee delen behandeld: ten eerste door het verkennen van de theorie en de geschiedenis van de autobiografie en van Zuid-Afrikaanse identiteiten; en ten tweede door de autobiografische teksten op chronologische orde door de eeuw heen te onderzoeken, zowel de ontwikkeling van de Zuid-Afrikaanse identiteit als van het genre zelf voor het voetlicht brengende. Het standpunt dat hier ingenomen wordt is dat zelf -schrijven - auto (zelf) bio (leven) graphe (schrijven) - een belangrijke literair gebied is dat als geen andere vorm van menselijke zelfexpressie de verwevenheid van een zelf en taal weergeeft. Theoretische benaderingen van zelf -schrijven bestrijken het gehele scala aan denkwijzen, waarvan de belangrijksten de deconstructivisten, structuralisten, poststructuralisten, humanisten en sociologen zijn, welke allen afzonderlijk inzichten bieden in dit literaire genre. Vooral de vervaging van de academische grenzen heeft tot een hertaxatie van wat een dergelijke studie mogelijk maakt geleid. Intens (academisch) debat woedt rond de vraag of aspecten van de autobiografie niet noodzakelijkerwijs zichzelf moeten kunnen produceren. Autobiografische werken lijken het leven van de persona te bepalen; alles wat een auteur van een autobiografie doet lijkt gedreven te worden door de technische eisen van een zelfbeeld en daardoor in alle aspecten bepaald door het gekozen medium. Als gevolg daarvan worden zelfreferentie en haar functie in het retorisch systeem gezien als primaire beslissende factoren van het uiteindelijke product, namelijk het machtsevenwicht tussen de relatie van het zelf met taal, welke balans in zoverre uitslaat in het voordeel van taal dat het zelf dat afgeschilderd wordt in de tekst wordt vervangen door kennis van de conventies en tropen van de autobiografie. In dit geval is het alsof vaardig gebruik en misbruik van taal resulteert in de afwezigheid van transparantie, en zo vormt taal een eigen gevangenis met daarin het zelf als gevangene. In het begin van dit boek wordt de positie ingenomen dat er een zelfbewustzijn is om gedachten te realiseren; een zelfbewustzijn gevormd door een cultuur die haar bloei en uiting vindt middels taal. Hierdoor kan het zelf niet slechts neergezet worden in taal als een vergaarbak en om dezelfde reden is het een misvatting van literaire theoretici te geloven dat het zelf immer gezien moet worden als gefragmenteerd, ontkoppeld en instabiel. Hoewel zo'n zelf zou kunnen bestaan is het niet verantwoord om aan te nemen dat de gehele mensheid gedecentreerd is. Voor weer andere theoretici is het vanzelfsprekend dat een autobiografie onderworpen wordt aan een nauwgezette dissectie om haar neer te halen, om zo haar tekortkomingen te vinden en het werk te falsificeren. Vandaar dat het belangrijk is voor zulke theoretici om de refererende kracht van taal te ontkennen, zodat de ontkenning van de scheppende autoriteit van de auteur leidt tot de ontkenning van betekenis zelf. Vanuit een humanistisch perspectief zou dit betekenen dat juist de misdaden tegen de mens, zoals apartheid en de Holocaust, met aplomb ontkend kunnen worden, een situatie die in praktijk geen steek houdt, in het bijzonder voor de meeste autobiografische werken uit Zuid Afrika. Een dergelijke situatie zou betekenen dat de kracht van het autobiografische zelf en de auteur weggevaagd worden. Humanistische critici kijken liever naar het leven zoals dat geleefd wordt binnen een bepaald milieu en socio-historische context dan naar 'theoretische onvolkomenheden'. Humanistische theoretici zijn van mening dat door de instabiliteit van sociale processen autobiografische geschriften blijk geven van, en een bewuste poging zijn tot, de verkenning van de dimensies van het zelf binnen de maatschappij en een bepaalde tijdsgeest. Binnen deze verkenning komen aspecten van identiteit noodzakelijkerwijs naar voren. Deze studie analyseert identiteiten als een integraal onderdeel van de autobiografie. Het centrale thema is een onderzoek naar de vorm en functie van de autobiografie in de context van een obsessieve poging van voorgaande Zuid-Afrikaanse regeringen om de identiteiten van mensen uit te wissen en andere zwak onderbouwde, 'ideale' identiteiten. De theoretische benadering die in dit boek wordt gevolgd aangaande de constructie van identiteiten is er een die door Stuart Hall uitgedragen is binnen postkoloniale studies, en die een duidelijk inzicht geeft in de verschillen tussen 'wat we zijn' en 'wat we geworden zijn'. Omdat de geschiedenis in dit geval haar sporen heeft nagelaten op onze subjectiviteit demonstreert Hall dat identiteiten zowel over 'worden' als over 'zijn' gaan, en geeft hij een inzicht in de samenstelling van identiteiten zoals ze voorkomen in zowel het verleden als in de toekomst en dientengevolge constant kunnen veranderen. Een constant samenspel van geschiedenis, macht en cultuur weerklinkt in hoe identiteiten constant worden herschapen. Deze visie ligt ten grondslag aan de interpretatie van de autobiografische zelven in dit boek. Hoofdstuk 1 verkent het concept van identiteit nauwgezet door middel van een analyse van de constructie van het 'universele onderwerp' en hoe dit gezien werd als een maatstaf voor het begrip van het ontwikkelingsproces tot individu. In het bijzonder wordt de preoccupatie van Europa met de postmiddeleeuwse periode besproken, tezamen met de 'onttotalisering' van de relatie tussen het individu en God tijdens de Verlichting. René Descartes' bijdrage is ook meegenomen in het idee van formalisering van subjectiviteit. Gekeken wordt naar hoe dit een probleem werd laat in de 20ste eeuw met de decentralisatie van een dergelijke veranderende universaliteit. Er wordt aangetoond dat de vijf breekpunten in de menselijke gedachtegang besproken door Stuart Hall – het marxistisch gedachtegoed, de Freudiaanse ontdekkingen, het werk van de linguïst Ferdinand de Saussure, de filosofische imperatieven van Michel Foucault en de impact van het feminisme - het eerdere idee van een alwetende, compleet grijpbare, universele zelf in twijfel trekt. Verderop in dit hoofdstuk wordt dit begrip van subjectiviteit toegepast op Zuid Afrika in het bijzonder en worden de krachten geanalyseerd die deze staat hebben doen ontstaan. Aspecten van vroeg kolonialisme en wat dit voor invloed had op de lokale bevolking worden behandeld, te beginnen met de Nederlandse nederzetting op de Kaap. De kolonisten aldaar drongen een bepaalde identiteit op aan haar bewoners door processen van acculturatie en door de onderwerping van het Afrikaanse volk. Dit hoofdstuk focust vooral op de schepping van de Unie van Zuid Afrika in 1910 en wat dit betekende voor aspecten van de constructie van identiteit. Na het Zuid-Afrikaanse milieu binnen deze context geplaatst te hebben en de universaliteit van het onderwerp in ogenschouw genomen te hebben, hertaxeert hoofdstuk 2 de oorsprong en verspreiding van biografieën, zoals die in grote mate beïnvloed is door handel en de komst van de drukpers. Het poogt aan te tonen hoe taalverschuivingen en literaire conventies in Zuid Afrika op een later tijdstip van invloed zijn geweest dan in andere delen van de wereld. Juist zulke taalverschuivingen brengen de ontwikkeling van (zwarte) autobiografische werken in kaart, in dit geval in een poging de ingrijpende socius van het kolonialisme en zijn stiefkind, apartheid, te verlichten of te verzwaren. De autobiografische geschriften, zoals die geschreven door Afro-Amerikanen, grepen lezers aan doordat zij hen tot een innerlijke reflectie op hun eigen levens aanzetten. Op deze manier beïnvloedde de literatuur haar lezers om een nieuwe manier te vinden om hun Afrikaanse belevingswereld en ervaringen onder woorden te brengen, en om hun eigen identiteit te zoeken binnen de marginale ruimte tussen autonomie en de koloniserende structuur. Teneinde een dusdanige verwoording tot stand te brengen werd 'levensschrijven' als een toegankelijk genre beschouwd dat de 'leemten' opvulde door alledaagse praktijk. Literatuur wordt in dit geval bepaald door de interactie tussen Afrikaanse culturele tradities en de socio-historische omgeving welke een positief bewustzijn introduceert dat zich wil uiten in schrift. Zodra duidelijk wordt dat dit positieve bewustzijn niet voldoende gerepresenteerd wordt in een koloniale context, zal gezocht worden naar een alternatieve vertelling, niet alleen in een poging een culturele genealogie op te stellen, maar ook ter afbakening van een gebied waarbinnen de schrijver zich kan identificeren. Toen dit bewustzijn ontstond, werden autobiografische werken geschikt bevonden deze rol te vervullen door op een zinvollere manier een nieuwe(re) kijk op de wereld te bieden. Hierop voortbordurend beschouwt hoofdstuk 3 de prekoloniale concepties van het zelf en de ontwikkeling tot individu. Dit om ieder denkbeeld dat Afrikaanse gemeenschappen niet over een virulente zelfconceptualisatie beschikken te ontkrachten. Het boek ontsluiert aspecten van Afrikaanse zelfconceptualisatie die verschillen van Westerse versies op ontologische wijze. Door middel van een verkenning van de werken van de etnografen Hogt Alverson en Daniel Kunene wordt uiteengezet dat het zelf in een Afrikaanse context wordt beschouwd als inherent in zowel de namen gegeven aan elke pasgeborene en de sterk bepalende rol van lofdichten in het creëren van dat zelf als een wezen. Lofpoëzie verwordt daardoor tot het (auto)biografisch archief van het zelf; een archief dat zich uitstrekt tot de clan en de familie. Door deze uitgestrektheid wordt het zelf een 'zelf onder anderen'. De studie laat zien hoe het bijna onmogelijk is binnen Afrikaanse gemeenschappen als identiteit geen externe of groepsreferenties te hebben. In deze zin verwordt het Afrikaanse spreekwoord: motho ke motho ka betho (een persoon is een persoon door anderen) tot een wereldvisie van waaruit Afrikanen een eindeloos proces van dialogisme aangaan. Op welke manier deze blik op de wereld vervolgens vertaald wordt naar de modernistische vorm van autobiografieën wordt gedemonstreerd aan de hand van een analyse van autobiografische werken die pogen de Afrikaanse orale vormen nauw te verbinden met de Westerse interpretatie van het zelf. Het hoofdstuk neemt de oorsprong van politieke identiteiten in Zuid Afrika - voortvloeiend uit hoofdstuk 2 - in ogenschouw en bundelt dit besef van etnische, politieke en culturele identiteiten (samen) in de term 'Zuid-Afrikaans'. In het bijzonder rijst de vraag: wie is een Zuid-Afrikaan en hoe definiëren we dan de autobiografische projecten uit dit deel van Afrika als ontegenzeggelijk 'Zuid-Afrikaans'? Hieruit vloeien de vervalsingen en de resulterende weerstand van identiteiten in Zuid-Afrikaanse autobiografieën voort, die grondig onderzocht worden in de hoofdstukken 4 tot 6. In deze teksten is het proces van zelf -schrijven en het patroon van zelfbewustzijn doorweven met intergerelateerde ervaringen, die een scala aan functies laat zien, zoals zelfverklaring, zelfontdekking, zelfverduidelijking, zelfformatie, zelfpresentatie en zelfverantwoording. Hoofdstuk 4 introduceert teksten die representatief zijn voor het vroege tijdperk van Zuid-Afrikaanse autobiografieën. Wat deze teksten bindt is het tijdvak waarin ze geschreven zijn en zodoende wat voor inzicht ze geven in zelfbegrip en zelfbewustzijn. Als we ook maar enig inzicht in Zuid-Afrikaanse autobiografieën en de daarin geconstrueerde identiteiten willen krijgen, zullen we moeten omgaan met de constructie van zulke identiteiten binnen het raamwerk van racisme. Hier botsen verschillende huidskleuren noodzakelijkerwijs en speelt de verwerking van deze botsing door het zelf een rol in zelfontdekking, zelfformatie en zelfjustificatie. De kritisch behandelde teksten in Hoofdstuk 4 laten de verschillende stijlen zien die voortkomen uit de manier waarop zelfreflectie wordt weergegeven door verhandelingen die geen 'vrij-drijvende' vertelling toestaan, op zich gezien als onmogelijk. De invloed van externe sociale, politieke en historische krachten op de afgeschilderde zelven maakt dat structurele verschillen onderscheiden kunnen worden. Derhalve onderzoekt het hoofdstuk het gevoel van tweeslachtigheid vertolkt door Wiliam Plomer en Roy Cambell, en, in tegenstelling hiermee, het diepgewortelde gevoel van vervreemding en zinloosheid vertolkt door Peter Abrahams, Es'kia Mphahlele en Bloke Modisane. Terwijl de eersten hun Zuid-Afrikaans-zijn als gegeven beschouwen en de anderen ernaar smachten, wordt het duidelijk dat zelfs voor diegenen die de staatsversie van Zuid-Afrikaansheid meegekregen hebben, een mate van ambiguïteit en zelfjustificatie mogelijk is. Gepositioneerd tussen deze twee tegenpolen ligt de zelf zoals voorgesteld en geleefd door Trevor Huddleston die gezien wordt als een ecclesiast, en daardoor bij machte is door het moeras van een vervalste en gevoedde identiteit te prikken. Huddleston laat met zijn autobiografische zelf zien dat eschatologische argumenten en gebruiken slechts voort blijven bestaan door machtsmisbruik. Deze teksten, geschreven tijdens de periode toen naleving van de wet de norm was, zetten in ieder geval zelven neer die worstelen met het begin van een staat van on-rede. In contrast hiermee openbaren latere teksten een verbeten verzet tegen een periode toen on-rede over de manier waarop levens geconceptualiseerd en geleefd konden worden niet aan de orde was. Hoofdstuk 5 verkent vervolgens de soorten van zelven die in het bijzonder vertolkt en gevoed werden tijdens de 'donkere dagen' uit de Zuid-Afrikaanse geschiedenis, sinds de jaren '60. Beginnend met de autobiografie van Helen Joseph wordt duidelijk dat het Zuid-Afrikaanse verzet tegen apartheid een geheel nieuwe betekenis kreeg vanwege de Freedom Charter, die het Zuid Afrika beschreef waarin mensen zouden willen wonen. Juist deze nieuwe betekenis van wat het is om tegen de opgelegde identiteiten in te gaan en te streven naar ideale Zuid-Afrikaanse identiteit, zoals neergelegd in de Freedom Charter, wordt in deze teksten naar voren gebracht. Hier worden de verschrikkelijke ervaringen van opsluiting gerelateerd aan het recht op een eigen identiteit waarvoor deze mensen streden. Van de 'vluchteling tegen heug en meug' Frank Chikane tot de gevangeniservaringen van Indres Naidoo, Simon Farisani en Caesarina Makhoere ontsluiert dit boek een grotendeels onbekend en voorheen verborgen geschiedenis van hoe ver de Zuid-Afrikaanse staat bereid was te gaan om haar tegenstanders te vernietigen. Ondanks de moeilijkheden die de autobiografische zelven ondervonden komt toch een onwrikbaar, schier bovenmenselijk geloof in de onvervreembaarheid van hun menselijke waardigheid, en daarmee identiteit, naar boven. De autobiografische zelven laten zien dat het overwinnen van de angst voor de blanke man, een bijkomende factor in het reguleren van het leven in het toenmalige Zuid Afrika, een belangrijke rol speelt in het verwoorden van een bevrijdende geest van verzet. Binnen het autobiografisch schrijven wordt redemptief lijden zo een bindend thema in deze periode, waarin het proces van de diepgewortelde identificatie met de weg naar bevrijding opkomt. Hoofdstuk 6 gaat over de Zuid-Afrikanen die gedurende het laatste deel van de twintigste eeuw fysieke ballingschap in Afrika en daarbuiten kozen als het middel om het lichaam en de ziel bij elkaar te houden. Het leven als balling wordt niet als probleemloos gepresenteerd: in feite zijn zulke problemen spiritueel in de zin dat gangbare referentiepunten dan weggevallen zijn. Het achterliggende idee van de bestudeerde teksten wordt ontsluierd door te laten zien hoe een land mensen zo beïnvloedt dat het onderdeel wordt van de zelfconceptualisatie van mensen. Aan de hand van Bessie Head en Es'kia Mphahlele tracht dit boek de ongrijpbaarheden van de ballingschap te illustreren, zelfs als dit diepgewortelde verlangen tot de behoefte van een toevluchtsoord leidt. Het is deze behoefte die Mphahlele in het bijzonder beschrijft: de schrijfster die, tegen alle verwachtingen in, naar Zuid Afrika terugkeert na een indrukwekkende academische carriere in Europa en de Verenigde Staten. Hier laat het autobiografische zelf het proces van heling van het gebroken verleden om het heden te kunnen begrijpen zien, net als Head haar eigen gebroken zelf herstelt in de relatieve veiligheid van Botswana. Contrasterend met deze twee teksten is de autobiografie van F.W. de Klerk. Met zijn zelfrechtvaardigende en bevooroordeelde toon voorziet het de studie van het noodzakelijke brandpunt, waardoor we de obstinate vasthoudendheid aan principes die de constructie van Zuid-Afrikaanse identiteiten zo'n uiterst slepend proces maakten, kunnen zien. Deze tekst presenteert de 'struggle' als een wedloop tussen de 'roots' en de routes waarmee de identiteiten verwezenlijkt, begrepen en onderhouden worden. In dit geval wordt identiteit als een hinderpaal ervaren omdat het zelf slechts gerealiseerd wordt door talige representaties van cultuur en geschiedenis. Het afsluitende hoofdstuk verkent de implicaties van geconstrueerde identiteiten in het Zuid Afrika van na 1996, het jaar waarin Zuid Afrika voor het eerst een representatieve en holistische grondwet aanvaarde. Hopelijk laat dit boek zien hoe marginalisatie als gevolg van een broze identiteit te voorkomen is. In een ethnolinguistische zin hebben Zuid-Afrikanen zich het recht verworven de identiteit te kiezen die het meeste recht doet aan hun belangen, boven een overkoepelende nationale identiteit. Uit de conclusie volgt dat een ware Zuid-Afrikaanse identiteit slechts dan zal verrijzen als dit aangrijpende erfgoed van het land door allen die er in leven geaccepteerd wordt. Niet alle aspecten van dit erfgoed zijn vrij van de pijnlijke herinneringen aan het verleden, maar, zoals president Thabo Mbeki's toespraak bij de aanvaarding van de nieuwe Zuid-Afrikaanse grondwet op 8 mei 1996 laat zien, kan er geen sprake zijn van een gemeenschappelijke Zuid-Afrikaanse identiteit zolang niet haar verleden, met al zijn tekortkomingen, de trotse bagage wordt van elke Zuid-Afrikaan. Identiteiten zijn complex en worden gevormd door een geschiedenis van veranderingen door economische, politieke, en culturele krachten. Zoals Mbeki hopelijk laat zien is het noodzakelijk ons hiervan bewust te zijn en de positieve energie die hierdoor vrij komt te kanaliseren in positieve en emanciperende richtingen.
In: Koch , L 2004 , ' Der Erste Weltkrieg als Medium der Gegenmoderne : zu den Werken von Walter Flex und Ernst Jünger ' , Doctor of Philosophy , University of Groningen , Groningen .
1. Inleiding Tussen de 'visies op de oorlog' die in de teksten van Walter Flex enerzijds, in die van Ernst Jünger anderzijds tot uitdrukking komen, ligt het trauma van de materiaalslag. Walter Flex, voornamelijk aan het oostfront ingezet, vocht in een van de laatste veldslagen van de door Eric Hobsbawn zo genoemde 'lange' 19de eeuw. Ernst Jünger daarentegen, in België en Frankrijk ingezet, nam deel aan de eerste 'moderne' oorlog van de 20ste eeuw. Walter Flex vervulde in zijn rol van schrijvend soldaat een belangrijke propagandistische functie in de 'geestelijke mobilisatie' van de Duitsers. Geleid door diepgewortelde antimodernistische ressentimenten trachtte hij in zijn werk de oorlog te isoleren van de concrete politieke, sociale en economische context van 1914 en ethisch te interpreteren als manifestatie van een hoognodige 'culturele katharsis' van het Wilhelminische keizerrijk. Zodoende sloot de schrijver, wiens bekendste werk, Der Wanderer zwischen beiden Welten, tussen 1917 en 1933 tot de best verkochte Duitstalige boeken behoorde, aan bij de cultuurkritische geestelijke heroriëntatie van de Duitse 'Bildungsbürger', de hoogopgeleide burgerlijke intellectueel, die de jaren voor de oorlog had ervaren als een tijd van toenemende culturele nivellering en vervlakking en nu het moment zag aangebroken dat eindelijk in een nationale krachtsinspanning de voortschrijdende, heel de maatschappij doordringende modernisering werd gestopt en de socio-culturele klok kon worden teruggezet. In de roes van het 'augustusgevoel' begon de Bildungsbürger in een ware stortvloed van pamfletten, memoranda en krantenartikelen de lof te zingen van een nieuwe tijd, die eens zou aanbreken en geheel in het teken van nationale grandeur zou staan. Van de oorlog verwachtte men - zoals bijvoorbeeld Flex' tijdgenoot Erich Marcks, bekend als biograaf van Bismarck en aan het eind van zijn carrière docerend op de leerstoel die ooit Ranke bezette - het begin van 'een nieuwe bezieling, een innerlijke verrijking en verduitsing van de nieuwe Duitse mens'. Waar tot dan toe 'maatschappij' bestond, zou - zij het in een vorm die paste bij de nieuwe tijd - opnieuw 'gemeenschap' groeien. Vier vernietigende jaren later stond met de ondertekening van het vredesverdrag van Versailles het Duitse keizerrijk en daarmee de intellectuele conservatieve bovenlaag voor een moreel bankroet. De oorlog was verloren, de alom verkondigde 'Duitse opmars' naar een 'plekje onder de zon' was in een 'Duitse treurmars' veranderd, de waarden van de westerse geallieerden hadden getriomfeerd over de Duitse oorlogsideologie. Negen miljoen mensen en onder hen ook twee miljoen Duitse soldaten hadden - althans uit Duits perspectief - voor niets het leven gelaten, en een hele generatie ontheemden keerde terug in een land dat grondig was ontwricht, een land dat zich binnen zijn grenzen had geconformeerd aan de politieke structuren van de winnende coalitie en dat nu zijn vroegere oorlogshelden vooral een sociale en politieke belasting vond. In de werken waarin Ernst Jünger vanuit de jaren twintig terugblikt op de oorlog, weerspiegelt zich hoe zeer hij en anderen waren ontgoocheld door de afloop van de strijd. Maar hoewel Jünger de normen en waarden van het Westen bleef afwijzen en daarmee aanknoopte bij de cultuurkritiek van voor 1914, kwam hij in zijn conclusies voor het heden tot een afwijkend standpunt. Voor hem was duidelijk dat met de immanente logica van de moderne industriële oorlog een elementaire kracht zijn intrede had gedaan die de bestaansvoorwaarden van de mens wezenlijk had veranderd en een terugkeer naar de goede oude tijd definitief verhinderde. In romans en krantenartikelen, maar in het bijzonder in zijn essay Der Arbeiter, ontwikkelt Jünger een antimodernistisch moderniteitsconcept, dat onvoorwaardelijk brak met 'pessimistische' cultuurkritiek en 'optimistisch' geloof in de vooruitgang en een poging deed om technische modernisering te verzoenen met politieke en sociaal-culturele reactie. 2. Thema Aan de hand van de verschillende interpretaties van de Eerste Wereldoorlog in respectievelijk het werk van Walter Flex en dat van Ernst Jünger wordt geprobeerd licht te werpen op de constanten en veranderingen in het Duitse conservatieve denken uit de eerste drie decennia van de 20ste eeuw. Een goede reden om eendiepgaande studie te maken van het werk van Flex ligt in het feit dat in diens teksten de centrale ideologemen ofwel deelaspecten van de burgerlijke oorlogsideologie - de religieus overtrokken interpretatie van de oorlog als een culturele en geestelijke katharsis, de romantische verheerlijking van het soldatenleven als nieuwe volksgemeenschap, het geloof in de charismatische leider - op exemplarische wijze tot uitdrukking komen. Ernst Jünger is gekozen omdat in diens oorlogsboeken de literaire ontwikkeling naar een 'nieuwe zakelijkheid', een tendens die in principe bij alle vertegenwoordigers van de zogenoemde conservatieve revolutie in de jaren twintig valt waar te nemen, pregnant tot uitdrukking komt. Tegen die achtergrond wordt getracht de tussen beide auteurs bestaande verschillen in literaire waarneming en verwerking van de werkelijkheid te definiëren, deze verschillen een plaats te geven binnen het kader van de geschiedenis van mentaliteit en maatschappij, en ze ten slotte te toetsen op de mate waarin zij semantisch compatibel en integreerbaar zijn in het discours van die tijd. Verduidelijkt wordt op op grond van welke retorische overwegingen bepaalde topoi door de auteurs in hun teksten worden ingezet, welke formuleringsstrategieën zij hanteren en welk verwachtingspatroon door hun schrijfstrategie wordt opgeroepen. Daarbij wordt niet vergeten dat de twee auteurs de oorlog vanuit een verschillende biografische, psychische en wereldbeschouwelijke achtergrond beleefden, en dus de analyse van ieders afzonderlijke belevingswereld tegelijk ook licht werpt op belangrijke aspecten van de extra-tekstuele productievoorwaarden. Walter Flex, jaargang 1887, was een typische representant van die groepering onder de Bildungsbürger die hoopte dat de Eerste Wereldoorlog korte metten zou maken met de maatschappelijke modernisering. In zijn werk ontwikkelde Flex een regressieve, antimodernistische samenlevingsutopie, waarin de Bildungsbürger uit de laat-Wilhelminische periode, worstelend met een gevoel van vervreemding en verlies aan status, de verloren gewaande harmonie en geborgenheid herwint in de eenheid die door de oorlog wordt gesmeed. De oorlog wordt in die holistische schrijfstrategie bijna uitsluitend geënsceneerd als geestelijk leerproces, als een leerervaring die sterk genoeg blijkt te zijn de Duitsers uit hun gevoel van morele lethargie te bevrijden. Flex voert zijn lezer een archaïsche oorlogswereld binnen waarin traditionele waarden, die naar Flex' idee al eeuwenlang hun kracht hebben bewezen, het enige zijn dat telt: geloof, offervaardigheid, vriendschap, kameraadschap. Met de afwijzing van het maatschappelijke en politieke moderniseringsproces gepaard gaat een vorm van 'esthetische regressiviteit', die als dominant stijlmiddel alle teksten van Flex semantisch draagt en met haar eclectische naïviteit de doelgroep passend bedient. Aan de gedichten en romans die Flex tijdens de oorlog schreef, valt op dat zij stilistisch en thematisch teruggrijpen op romantisch-ridderlijke rekwisieten en elementen uit de burgerlijk-traditionele waardecanon, terwijl de wrede realiteit van de moderne oorlog volledig wordt genegeerd. Concrete werkelijkheid - hier wordt het werkingsmechanisme van het neohumanistische beschavingsideaal bijzonder duidelijk - moet wijken voor symbolische creatie van gemeenschap en blijft buiten beeld. Ernst Jünger, geboren in 1895, meldde zich in de hoop op een groot 'avontuur' vrijwillig voor het leger. Anders dan bij Flex was in 1914 Jüngers verwachtingspatroon nog niet stabiel en politiek verankerd, de oorlog leek hem vooral een mogelijkheid om te ontsnappen aan de gehate burgerlijke benauwdheid van het ouderlijk huis. Zijn nationaal-conservatieve wereldbeeld ontwikkelde zich pas onder de indruk van de ontluisterende oorlogsroutine en het onverholen echec van de juist door de Duitse Bildungsbürger zo fel gepropageerde 'Duitse missie'. Jünger werd relatief onvoorbereid geconfronteerd met de feitelijke depersonalisatie van het individu in de slijtageslag aan het westfront. De door de burgerlijke oorlogsideologie geboden zingevingspatronen en interpretatiemodellen konden hem, oog in oog met de gruwelijke chaos van de totale oorlog, in geen enkel opzicht bevredigen. In tegenstelling tot Flex, die het rad van de tijd terug wilde draaien, kwam Jünger tot de opvatting dat het bloedige proces van technische onderwerping en vernietiging van de mens, zoals zich dat op exemplarische wijze gemanifesteerd had in de materiaalslag rond Verdun, niet ongedaan viel te maken en dus tot in de uiterste consequentie moest worden geaccepteerd. Anders dan bij Flex, die omwille van de romantische fictie de ware gruwelen van de oorlog verbloemde, ontwikkelt zich in Jüngers oorlogsboeken een affirmatief symbolisch concept. De auteur van In Stahlgewittern observeert met een mengeling van afstand en fascinatie de gruwelen van de loopgravenoorlog, om ze vervolgens als onverschrokken reporter met literaire pretenties geschiedfilosofisch te duiden. Ernst Jünger benutte daarom de relatief moderne vorm van het dagboek, het krantenartikel en het essay voor zijn systematische pogingen zijn beleving van de oorlog op een bovenpersoonlijk plan te tillen en zichzelf te positioneren in het literaire en politieke discours van de Weimarrepubliek. Terwijl het werk van Flex meteen vanaf het eerste oorlogsgedicht werd beheerst door een conglomeraat van onwrikbare ideologemen, weerspiegelt zich in Jüngers teksten een denkbewéging, een die pas in de loop der jaren ideologisch verstarde. In zijn vroege oorlogsboeken In Stahlgewittern (1920) en Der Kampf als inneres Erlebnis (1922) experimenteert Jünger met heroïseringsstrategieën, die hij uit het werk van Nietzsche heeft ontwikkeld en die - althans in retrospectief - ten doel hebben de soldaat voor totale psychische overweldiging door de gruwelen van de oorlog te behoeden en zijn daden de schijn van persoonlijke autonomie te verlenen. Aansluitend ontwikkelt de auteur in het midden van de jaren twintig onder invloed van het werk van Oswald Spengler een eigen concept van 'heroïsch realisme', dat de onomkeerbaarheid van de technische modernisering als uitgangspunt neemt en naar het voorbeeld van Georges Sorel en diens mythetheorie een lans breekt voor een totale nationalisering van de maatschappij. Door een steeds weer met veel pathos geënsceneerde affirmatieve houding weet Jünger zo van object en slachtoffer van de geschiedenis weer te veranderen in het subject, dat als dader een zinvolle rol krijgt toegewezen in het historisch proces. In de essays Die totale Mobilmachung (1931) en Der Arbeiter (1932) wordt Jüngers analyse van de Eerste Wereloorlog afgerond. De auteur schetst in die teksten het supranationale visioen van een totale, hiërarchisch georganiseerde arbeidersstaat waarin het individu zijn subjectiviteit en persoonlijkheid heeft verloren en - conform het principe van bevel is bevel - alleen nog een radertje is in het proces van radicale technische mobilisatie van alle krachten. 3. Doel Voor vele studies van de laatste jaren is het typisch dat zij zich in hun beschrijving van het conservatieve Duitse denken beperken tot afzonderlijke periodes, bijvoorbeeld niet verder gaan dan het einde van de Eerste Wereldoorlog of alleen maar de jaren twintig bekijken. Kijkt men echter naar Ulrich Becks theorie van het antimodernisme en neemt men die als uitgangspunt voor een vergelijking tussen het werk van Walter Flex en dat van Ernst Jünger, dan blijkt heel specifiek te beschrijven wat overeenkomst en verschil is binnen de conservatieve wereldbeschouwing tijdens én na de jaren 1914-1918. Duidelijk wordt dat Ernst Jüngers concept van het militante modernisme gezien moet worden als een conservatieve reactie op de schok waarmee de Bildungsbürger ontwaakte uit de ethisch-normatieve droom van de Duitse oorlogsideologie. Ook het denken en schrijven van Walter Flex wordt, aan de hand van centrale topoi als 'protestantisme' en 'nationalisme', gepositioneerd in het 19de- en 20ste-eeuwse milieu van de Bildungsbürger, waardoor een beeld ontstaat van de existentiële gevoelens van hoop die velen in dat milieu met de oorlog verbonden en die in de roes van augustus 1914 tot uitdrukking kwamen. Een zowel synchroon als diachroon perspectief maakt het mogelijk de ingrijpende grenservaring van de oorlogsnederlaag in al haar verwoestende intensiteit te beschrijven en tevens zichtbaar te maken dat de onvoorwaardelijke omhelsing van de techniek die Jünger én de meeste andere representanten van de 'conservatieve revolutie' demonstreerden, een collectieve vorm van verwerking van naoorlogse problemen was. Door niet uit het oog te verliezen waarom de Eerste Wereldoorlog gezien werd als bron van 'culturele vernieuwing', kan ook de 'reactionaire moderniteit' van het conservatieve denken in de jaren twintig in al haar gelaagdheid en aanvechtbaarheid worden begrepen. Wat ook aandacht krijgt, is de vraag wat de psychische, filosofische en ideologische implicaties zijn van het feit dat naast Walter Flex' idealisering van de jeugdig bevlogen martelaar, in de oorlogsboeken van Jünger nu ook de verheerlijking van de emotieloze figuur van de 'stoottroepleider'/'arbeider' treedt. Bekeken wordt hoe diepgaand het zo op het eerste gezicht manifeste verschil in verwerking van de oorlog bij beide auteurs nu feitelijk is, en of die twee literaire personages, die twee in eigentijdse vorm gegoten antropologische types, niet beide een antwoord zijn op dezelfde, oerconservatieve behoefte aan eenheid en integratie van alle in het moderne industriële tijdperk divergerende sociale deelsystemen. Beide schrijvers reageren met hun literaire constructies van wereld en leven op de confrontatie met een door hen als onpersoonlijk ervaren werkelijkheid. Beide worden gedreven door hetzelfde verlangen naar dubbele integratie, die enerzijds een oplossing moet zijn voor klemmende bestaansproblemen van de moderne mens, maar - in vervolg daarop - ook de mens als individu een zinvolle plaats in de samenleving moet geven. Beide schrijvers zagen de oorlog als diepe cesuur in de voortgang van het maatschappelijk leven, voor beide was de oorlog het symbool van een fundamentele crisis, maar tegelijk - conform het narratieve model van een seculiere Apocalyps - ook voorwaarde voor het ontstaan van een nieuwe tijd. Tussen hun beider visies op de oorlog, zoals die in hun teksten tot uitdrukking komen, ligt het trauma van de materiaalslag. Na de duidelijke mislukking van Flex' regressieve utopie, die het burgerlijke verlangen naar een nieuwe persoonlijke totaliteit koppelde aan het streven naar de sociale homogeniteit van de 'volksgemeenschap', kwam Jünger, enkele jaren later, met een progressief concept, waarin hij de mens dwingt zich te conformeren aan het type van de 'arbeider' en zich te wapenen met het pantser van de in het Arbeiter-essay ontworpen 'organische constructie'. Hoe antiburgerlijk zich Jüngers pathos van een 'gevaarlijk leven' ook mag voordoen, ook zijn teksten zijn uitdrukking van een universalistisch denken, een denken dat zijn holistische motivatie heeft aangepast aan de situatie van een als 'bloedturbine' begrepen moderne tijd en dat daarom de 'eenheid mens' alleen nog maar kan zien als een 'geharnast type', dat onvoorwaardelijk is geïntegreerd in het systemisch mechanisme van de 'arbeidsstaat'. Op de uit de dynamiek van de modernisering voortvloeiende onzekerheid reageren beide schrijvers met het ontwerp van een ordening. Maar terwijl Flex nog dacht dat hij centrale elementen van het moderne leven - zoals systeemdifferentiatie, rationalisering, individualisering en technologisering - kon negeren in een romantisch-idealistisch tegenmodel, zag Jünger zich gedwongen technologisering en rationalisering in zijn geschiedfilosofie te integreren, om zo tot een nieuw ontologisch kernperspectief te geraken dat fragmentatie en nivellering teniet zou doen. 4. Methode De studie als geheel sluit aan bij een interdisciplinaire onderzoeksrichting die zich de laatste jaren in de cultuurwetenschappelijke theoriedebatten duidelijk heeft geprofileerd. Meer specifiek oriënteert zij zich op probleemstellingen uit de literairhistorische discoursanalyse, de mentaliteitsgeschiedenis en de historische semantiek. Een analyse van het rond 1900 ontkiemende sociologische discours vormt het kader voor een bespreking van de wezenlijke structuurkenmerken van de moderne tijd, waarna de kern van de studie volgt: een interpretatie van de teksten van Flex en Jünger. Binnen die werkanalyse zijn in het kort drie zwaartepunten te onderscheiden: a. Walter Flex Positionering van het denken en schrijven van Walter Flex in de context van het wereld- en zelfbeeld van de Bildungsbürger in de 19de en het begin van de 20ste eeuw, met speciale aandacht voor Georg Bollenbecks studies over de Duitse Bildungsbürger, tevens refererend aan relevant ideeënhistorisch onderzoek naar de Eerste Wereldoorlog. Fysiognomische en historisch-antropologische beschrijving van de jeugdig bevlogen 'wilsmens', belichaamd door Ernst Wurche, waarschijnlijk Flex' bekendste personage. Analyse van de ontstaansvoorwaarden van de teksten van Walter Flex en het effect van die teksten op het discours van de Bildungsbürger tijdens de oorlog en in de jaren twintig. Analyse van de mate waarin de 'wandelaar tussen twee werelden' een voorbeeldfunctie vervulde, met name voor een lezerspubliek dat in niet onaanzienlijke mate afkomstig was uit de jeugdbeweging. b. Ernst Jünger Bespreking van de oorlogsboeken van Ernst Jünger. Reconstructie van de ontwikkeling in Jüngers denken, lopend vanaf de verschillende heroïseringsstrategieën in Stahlgewitter via de nationaal-revolutionaire fase 1925-1930 tot aan de geschiedfilosofische duiding van oorlog en moderne tijd in het essay Der Arbeiter. Plaatsing van de wereldbeschouwing van Ernst Jünger in het discours en de context van de 'conservatieve revolutie'. Analyse van de ontstaansvoorwaarden en receptie van de teksten, essays en krantenartikelen van Jünger, met extra aandacht voor het effect van die publicaties op de door Michael Wildt zo genoemde 'absolute' generatie. Fysiognomie en antropologische structuur van de 'stoottroepleider'/'arbeider', gezien in het licht van een 'ethologie van de kilte'. c. Vergelijking Kritische vergelijking van Flex en Jünger, toegespitst op de vraag of de conservatieve motivatie in denken en schrijven van beide auteurs 'specifiek' valt te noemen, of anders gezegd: of zij op persoonlijke, eigentijdse wijze een antwoord geven op het verlangen naar individuele en sociale integratie. Positionering van de antropologische aanpak binnen het meest recente onderzoek naar de 'fysiognomie en antropologie van de jaren twintig'. Korte beschouwing van de receptie van beide auteurs in de tijd van het nationaal-socialisme. Beschrijving van de plaats van beide 'wereldoorlogsfysiognomieën' in het symbolische repertoire van de nationaal-socialistische dictatuur.