In het werk An Invitation to Social Construction staat het zeer relevante vraagstuk rond sociale constructie centraal. De auteur, Kenneth J. Gergen, is een Amerikaans psycholoog die werkzaam is als professor aan het Swarthmore College. Het gaat om de derde editie, waarvan de eerste dateert van 1999 en de tweede van 2009. De vele veranderingen binnen dit domein noodzaakten een herziening, die in 2015 werd gepubliceerd. Met het werk beoogt de auteur de lezer te introduceren in het thema van sociale constructie en de debatten die hieromtrent bestaan. Belangrijk is dat hij opmerkt dat het werk niet fungeert als 'the last word, but as a beginning' (2015, p. xi). Na een volledige lezing van het boek zou iedereen over een afdoende basis moeten beschikken om de discussie hierover aan te gaan. In het voorwoord erkent de auteur ook de impact van zijn eigen persoon en ervaringen op de wijze waarop het boek vorm kreeg en werd geschreven. Vanuit een sociaal constructivistisch perspectief is een dergelijke bedenking uitermate relevant omdat zij aanzet tot reflectie over (de impact van) de eigen persoon in het onderzoek, iets wat vaak onderbelicht blijft in velerlei methodologische handboeken. Aldus gaat het om een kruispuntdenken dat inhoudt dat een individu wordt gevormd door een interactie tussen verschillende elementen die de sociale positie in de samenleving bepalen (Hankivsky, 2014). Individuen geven op die manier niet alleen zichzelf vorm als persoon, maar ook anderen; zo construeren zij de sociale wereld (Ken, 2007). Dit maakt dat de professionele en persoonlijke achtergrond, ervaringen en overtuigingen al dan niet bewust interfereren in de wijze waarop iemand onderzoek verricht, artikelen en monografieën schrijft. Daarom speelt 'het mens- en maatschappijbeeld en de ideologie' van de individuele wetenschapper een niet te miskennen rol en kan dit het verrichte onderzoek of de uitgewerkte argumentatie eveneens 'sociaal construeren' (Verrycken, 2009, p. 137-138).
Mijn belangstelling voor de Marokkaanse traditionele geneeskunde ontstond toen ik in 1979 als psycholoog begon te werken in een Dienst voor Geestelijke Gezondheidszorg voor migranten die pas te Brussel was opgericht. Ik dankte mijn aanstelling vooral aan het feit dat ik ook antropologie had gestudeerd, mij aan het specialiseren was in de Marokkaanse cultuur en hiertoe probeerde Marokkaans-Arabisch onder de knie te krijgen. Brussel telde in die tijd bijna 60.000 Marokkanen. Hun aantal zou in de daaropvolgende jaren verdubbelen. Zij werden 'zichtbaar' in de samenleving en begonnen ook beroep te doen op de hulpverlening die tot dan toe weinig ervaring had in het begeleiden van mensen met een andere cultuur. Mij intrigeerde vooral dat Marokkanen vaak heel eigen opvattingen hadden over de oorzaak en de aard van hun ziekten. Zij beleefden hun ziek zijn ook op een eigen manier. Wat wij een psychische stoornis noemden zagen zij vaak als een aandoening die door demonen werd veroorzaakt. Ze voelden weinig resultaat van de antipsychotica die de psychiater voorschreef en geloofden meer in de tussenkomst van een gebedsgenezer dan in gesprekken met een psycholoog. Ik ondervond vaak dat ikzelf noch andere hulpverleners een antwoord hadden op de problemen waarmee zij zich aanboden. Sommige patiënten wendden zich tot genezers in Marokko. Bij hen voelden zij zich beter begrepen. In de jaren die daarop volgden trachtte ik via mijn begeleiding van Marokkaanse cliënten inzicht te krijgen in de wijze waarop zij hun ziekten, klachten en problemen begrepen en beleefden. Ook legde ik contacten met Marokkaanse genezers in België en Marokko (Hermans, 1981, 1985, 1986, 1991). In onze dienst trachtten we onze cliënten in hun eigen taal op te vangen en een therapeutisch aanbod te bieden dat rekening hield met hun cultuur (Hermans, 1991; Leman & Gailly, 1991). Ook zocht ik naar samenwerking met traditionele genezers en verwees ik sommige patiënten naar hen door.
Sociologen vormen geen organisatie en zelfs geen sociale groep. Grote ontvankelijkheid voor wat de omgeving van de socioloog doet of wenst ligt daarom voor de hand. Sommige sociologen, zoals de neothomisten, hielden zich strikt aan een levensbeschouwelijke leer. Anderen, zoals de relativisten willen aan ieder zijn waarheid laten. In beide gevallen is de socioloog gevoelig voor het oordeel van zijn publiek. In de geschiedenis van de sociologie zijn echter een aantal pogingen gedaan om de sociologie een eigen traditie te geven en zich minder afhankelijk van koning, kerk, partij of burger op te stellen. Ten eerste was dat de idee van waardevrijheid na de Kulturkampgezetze met het doel om staatsinterventies te ontwijken en om een autonome universitaire sociologie te verwezenlijken, ten tweede het naoorlogse Amerikaanse empirisme en functionalisme om, nu op wereldniveau, vergelijkbaarheid van onderzoek toe te laten. Het moderne relativisme is te zien als een reactie van (beleids)sociologen op de verstarring en formalisering die van dit autonomiestreven het gevolg was. Deze reactie heeft echter coördinatie- en integratieproblemen opgeroepen. Terzelfdertijd werd namelijk het pluralisme in de samenleving complcxer van aard - het verschoof van een relatieve (in)compatibiliteit van nationale en nagenoeg unidimensionele conflictlijnen naar incommensurabiliteit van belangen en waarden van kleine groepen. De maatschappelijke voorwaarde, waarop in het verleden de mogelijkheid tot consensus berust had, kwam daardoor te vervallen. Openheid voor beleidsmakers en publiek is een belangrijke bron geweest van professionele status en goodwill voor staatssubsidies, maar is de interne coördinatie van onderzoek niet altijd ten goede gekomen. Te vrezen valt dat de geboekte successen van korte duur zijn. Ook het publiek zal inhoudelijke resultaten van de socioloog willen zien en die zijn moeilijk te verwachten van dialectische evenwichtskunstenaars en van sociologen die de authoriteit van kennis in handen hebben gegeven van maatschappelijke groepen en bewegingen.
As cross-cultural migration increases democratic states face a particular challenge: how to grant equal rights and dignity to individuals while recognizing cultural distinctiveness. In response to the greater number of ethnic and religious minority groups, state policies seem to focus on managing cultural differences through planned pluralism. This book explores the dilemmas, paradoxes, and conflicts that emerge when differences are managed within this conceptual framework. After a critical investigation of the perceived logic of identity, indicative of Western nation-states and at the root of
Verfügbarkeit an Ihrem Standort wird überprüft
Dieses Buch ist auch in Ihrer Bibliothek verfügbar:
Based on interviews with more than 100 participants, Van Cott demonstrates how social issues were placed on the constitutional reform agenda and transformed into the nation's highest law. She follows each reform for five years to assess early results of what she calls an emerging model of multicultural constitutionalism
Verfügbarkeit an Ihrem Standort wird überprüft
Dieses Buch ist auch in Ihrer Bibliothek verfügbar:
In: Sanon-Ouattara , F E G 2005 , ' La Traduction en situation de diglossie : Le cas du discours religieux chrétien au Burkina Faso ' , Doctor of Philosophy , University of Groningen , [S.l.] .
In twee- of meertalige samenlevingen, zo wordt vaak gesteld, zou vertalen tot opzekere hoogte overbodig zijn aangezien de verschillende talen veelal complementairworden gebruikt. Een voorbeeld van zo'n meertalige samenleving in West-Afrika isBurkina Faso, waar het Frans in termen van sociaal en politiek prestige de dominantetaal is en het Jula als een van de grotere inheemse minderheidstalen (zg. nationaletalen) in informele situaties gehanteerd wordt. Toch wordt in dat land steeds meervertaald van met name het Frans naar de nationale talen. Volgens de skopostheorie, diehet kader van dit onderzoek vormt, is iedere vertaling een sociale en communicatievehandeling die een bepaald doel (skopos) beoogt, dat mede bepaald wordt door deopdrachtgever van de vertaling. In mijn onderzoek ben ik nagegaan wat het doel vanvertalen binnen het christelijk discours is, en welke invloed dat doel op devertaalstrategie en de functie van de vertaling in de ontvangende cultuur heeft. Geziende overwegend orale cultuur in Burkina Faso is hiervoor een corpus geselecteerd datniet alleen een schriftelijke, maar ook een mondelinge component omvat.Het schriftelijke deel van het corpus wordt gevormd door de vertaling in het Jula vanhet Nieuwe Testament (Layidukura, 1996), die gedeeltelijk op Franse tussenversies isgebaseerd; de mondelinge component betreft recent gehouden preken van zowelkatholieke als protestantse geestelijken. Alle teksten zijn geanalyseerd volgens eenlicht aangepaste versie van het model van Christiane Nord (1991), waarin zowelintra-, para- als extratekstuele factoren bestudeerd worden. Omdat in het oralediscours niet alleen sprake is van vertalen, maar ook van code switching, heb ikbovendien getracht te achterhalen of er voor beide communicatiestrategieënverschillende motieven te vinden waren.De analyse toont aan dat de gekozen vertaal- en communicatiestrategieën in sterkemate beïnvloed zijn door sociolinguïstische en culturele factoren. In het geval van debijbelvertaling, die een oecumenisch karakter heeft, kan worden geconstateerd dat derol van de opdrachtgever inderdaad belangrijk is: aangezien de vertaling door deprotestantse Alliance Biblique is geïnstigeerd en voor een belangrijk deelgefinancierd, hebben de vertalers bewust of onbewust vooral rekening gehouden metprotestantse voorkeuren wat betreft o.a. terminologie. Dit vormt een plausibeleverklaring voor het feit dat de vertaling in de katholieke kerk weinig weerklank heeftgehad. Het geringe verkoopsucces van de vertaling als geheel heeft waarschijnlijk temaken met extralinguïstische factoren als de overwegend orale cultuur, de lage graadvan alfabetisering en de geringe koopkracht van de bevolking. Als primaire skoposvan de vertaling kan evangelisatie worden genoemd; de liturgische functie is eensecundair doel. Verder draagt de vertaling van deze prestigieuze religieuze tekst bijaan de emancipatie van het Jula en tevens tot een ontwikkeling van de schriftcultuur.Uit het onderzoek is verder gebleken dat er in de vertaling, maar niet systematisch,sprake is van aanpassing aan de lokale cultuur (in het omzeilen van taboes en dekeuze van metaforen bij de vertaling, bijvoorbeeld).Wat het mondelinge corpus betreft waren de motieven voor hetzij vertaling, hetzijcode switching in het tweetalige protestantse discours, waar een tolk de preek van dedominee vertaalde, niet overal duidelijk. Een interessante uitkomst van het onderzoekis dat de wijze waarop de vertaler omspringt met de taaluitingen van de geestelijketreffende overeenkomsten vertoont met de vertelwijze van de traditionele griot. Uitde analyse van het discours van de katholieke geestelijke, die zichzelf vertaalde,bleek een duidelijke accentverschuiving: de spreker c.q. tolk gebruikte het Frans omnaar de internationale politieke actualiteit te verwijzen, terwijl het Jula,overeenkomstig de Afrikaanse orale traditie, opvallend meer aan interneaangelegenheden refereerde en een sterker verzoenende toon had, haast alsof despreker zich in beide gevallen tot twee verschillende doelgroepen richtte. De grenstussen vertaling en code switching enerzijds en vertaling en aanpassing aan(verwachtingen van) het publiek anderzijds blijkt op basis van dit onderzoek dan ookniet altijd duidelijk te trekken.Het belang van dit onderzoek ligt mijns inziens dan ook, enerzijds, opvertaalwetenschappelijk vlak: het bewijst het nut van de skopostheorie voor hetvaststellen van de keuzes die bij het vertalen zijn gemaakt, en van de invloed vanallerlei extratekstuele maatschappelijke factoren op het resultaat en de wijze vanfunctioneren van vertalingen (wie zijn de opdrachtgevers? wie financiert de vertaling,hoe wordt deze verspreid? wie maakt er gebruik van, in welke context?). Anderzijdsligt het belang van dit onderzoek op een breder sociolinguistisch vlak : het toont aanhoe verschillende talen (en met name, in dit geval, de taal van de voormaligekolonisator en een inheemse taal) functioneren, met welke waarden ze zijnverbonden, en welke attitude ze veronderstellen bij de toegesprokenen; ook toont hetaan dat deze verhoudingen in beweging zijn, en dat het vertalen zelf een belangrijkefactor in de ontwikkeling van nationale talen kan vormen.
Debates on immigrant integration are often caught up in what academics and politicians like to call 'national models of integration'. Researchers and policymakers long for common ground. In the Netherlands, their symbiosis is fed by multiculturalism, something for which Dutch society has long been seen as exemplary. Still, the incorporation of migrants remains one of the country's most pressing social and political concerns. This book thus challenges the idea that there has ever been a coherent or consistent Dutch model of integration. Analysing how immigration is framed and reframed through diverse dialogues, it provides a highly dynamic understanding of integration policy and its evolution alongside migration research. Focus falls on the Netherlands of the past three decades, yet as these findings are held up to the cases of France, Germany and the United Kingdom, insights emerge to more universal questions. Just what are the current political and academic controversies all about? How can governments respond to the challenges of our time? And what contribution can social scientists make? - Debatten over de integratie van immigranten vervallen vaak in wat academici en politici 'nationale modellen van integratie ' noemen, omdat onderzoekers en beleidsmakers verlangen naar een herkenbare structuur. In Nederland wordt deze symbiose gevoed door het multiculturalisme, iets waarvoor de Nederlandse samenleving lange tijd als exemplarisch werd beschouwd. Toch blijft de integratie van migranten een van de meest urgente zaken voor de sociale en politieke belangen van Nederland. Dit boek zet vraagtekens bij het idee dat er ooit een coherent of consistent Nederlandse model van integratie is geweest. De analyse van het migratie-onderzoek in Nederland en hoe immigratie wordt omlijst en herkaderd via diverse dialogen, biedt een zeer dynamische kijk de invloed hiervan op en de evolutie van het integratiebeleid. Gefocust wordt op het Nederland van de afgelopen drie decennia, maar de bevindingen zijn ook van toepassing op Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, en de zo ontstane inzichten resulteren in universele vragen: Waar gaan de huidige politieke en academische controverses eigenlijk over? Hoe kunnen overheden inspelen op de uitdagingen van onze tijd? En welke bijdrage kunnen sociale wetenschappers hierin leveren?
This book provides an extensive and comparative account of all welfare reforms that occurred during the last three decades in Continental European countries. It reveals unexpected important structural reforms, to be understood as the culmination of a long reform trajectory, analyzed in detail with the tools of comparative historical institutionalism. With these reforms, Bismarckian welfare systems have lost their encompassing capacities, have partially turned to employment-friendliness and weakened the strongest elements of their male breadwinner bias. "This volume is the definitive work on the politics of reform in Bismarckian welfare regimes. It is essential reading for any scholar interested in welfare reform - or indeed, in institutional and policy change more generally." (Kathleen Thelen, Massachusetts Institute of Technology ) "The contributors to the volume are all recognized experts on their field and provide strictly comparable analyses in their chapters, making this volume a gold mine for comparative welfare state scholars. Palier's volume is certain to be a benchmark study for the foreseeable future." (John D. Stephens, University of North Carolina, Chapel Hill) "This volume, representing the best available scholarship in comparative socio-economic research, provides important and highly policy-relevant insights. A must-read." (Fritz Scharpf, Max Planck Institute for the Studies of Societies) - De afgelopen dertig jaar zijn diverse sociale hervormingen doorgevoerd in Europa. A Long Goodbye to Bismarck geeft hiervan een uitgebreid overzicht. Aan bod komen Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk, België, Nederland, Spanje, Italië, Zwitserland, Tsjechië, Hongarije, Polen en Slowakije. Bruno Palier toont aan dat al deze landen vergaande hervormingen hebben doorgevoerd in hun zorgstelsel. De oudere structuren, gebaseerd op de eerste sociale zorgstelsels als die onder Bismarck, voldoen niet meer aan de hedendaagse maatschappelijke behoeften. Zo is met de emancipatie van werknemers de hiërarchische structuur veranderd en is de man niet langer vanzelfsprekend de kostwinner van het gezin. Tegenwoordig hebben veel landen een duaal systeem dat onderscheid maakt tussen bescherming van goedfunctionerende burgers en de ondersteuning en motivatie van 'atypische' deelnemers aan de samenleving.
The need to analyse labour market mechanisms in post-industrial Western societies is urgent. Despite laws and policy measures being developed at the European, national and local levels, job-seeking immigrants and ethnic minorities still suffer unequal access and ethnic discrimination. This volume endeavours to understand why. Four chapters dealing with discrimination, gender, equity policies and diversity management present a lively discussion of the current scientific debate. Besides providing empirical evidence, the authors recommend methods for conducting further research in the field and evaluate the actual effects of discrimination-combating policies. One conclusion is that systematic analysis of the labour market and its subsequent equity policies must be supported by hard data, such as statistics. With its state-of-the-art scope and unique thematic exploration, this volume transfers knowledge from social science studies to a more operational realm. From here, both scholars and practitioners can help make equal opportunities more accessible than ever. - De noodzaak om de arbeidsmarkt mechanismen in postindustriële westerse samenlevingen te analyseren is urgent. Ondanks wetten en beleidsmaatregelen die op Europees, nationaal en lokaal niveau worden ontwikkeld, lijdt het zoeken van werk door immigranten en etnische minderheden nog steeds onder ongelijke toegang tot de arbeidsmarkt en etnische discriminatie. In dit boek proberen de auteurs te begrijpen waarom dit zo is. In vier hoofdstukken over discriminatie, gender, eigen beleid en diversiteitmanagement presenteren de auteurs de levendige discussie rond het huidige wetenschappelijke debat. Naast het verstrekken van empirisch bewijs, bevelen de auteurs methoden aan om verder onderzoek te verrichten en de werkelijke effecten van de bestrijding van discriminatiebeleid te evalueren. Een conclusie is dat de systematische analyse van de arbeidsmarkt en het daaropvolgende eigen beleid moet worden ondersteund door harde gegevens, zoals statistieken. Met zijn reikwijdte en unieke thematische exploratie, kennis van sociaalwetenschappelijk onderzoek beoogt dit boek een verschuiving te laten plaatsvinden naar het meer operationele domein. Zowel wetenschappers en professionals krijgen hierdoor de mogelijkheid het streven naar gelijke kansen meer bereikbaar te maken dan ooit.
The nature of immigrant entrepreneurship is changing in Dutch society. Nowadays, many immigrant entrepreneurs start businesses in producer and personal services instead of more traditional sectors such as retail or hotel and catering. At the same time, a growing number of second-generation immigrants are setting up their own firms in the Netherlands. These second-generation immigrants-born and/or raised in the receiving country-are following different trajectories in comparison with first-generation immigrant entrepreneurs, indeed displaying a move away from traditional immigrant niches. Yet studies on second-generation immigrant entrepreneurs remain limited in both the Dutch and international literature on this subject. This study presents one of the first explicit comparisons between first and second-generation self-employed immigrants. The embeddedness of immigrants in local and transnational networks and the dynamics of the markets in which these entrepreneurs are active are examined based on in-depth interviews with immigrant entrepreneurs in Dutch cities. In doing so, this study provides a vivid, longitudinal view of first and second-generation immigrant entrepreneurs, their incorporation into Dutch society, their businesses and business development(s). - Migranten van de tweede generatie in Nederland blijken als ondernemer aanmerkelijk succesvoller dan hun collega's van de eerste generatie. Dit blijkt uit de studie Dynamic Entrepreneurship van Katja Rusinovic. Rusinovic volgde voor haar promotieonderzoek langdurig eerste en tweede generatie migrantenondernemers in de vier grote steden. De resultaten van Rusinovic' studie laten zien dat de overlevingskansen van de tweede generatie groter zijn dan van eerste generatie migranten. Migranten van de tweede generatie vinden vaker hun weg naar financiële en andere (overheids)instanties waardoor zij minder afhankelijk zijn van steun uit eigen kring dan eerste generatie migranten. Ook richt de tweede generatie zich voornamelijk op klanten buiten de eigen etnische gemeenschap. Zakelijke contacten in het herkomstland blijven voor zowel de eerste als de tweede generatie een rol van betekenis spelen. Met hun sector keuze, hun oriëntatie op de Nederlandse samenleving, hun dynamiek en kansen op economisch succes maakt de tweede generatie een drastische bijstelling van het traditionele beeld van migrantenondernemers noodzakelijk.
In: Roorda , B 2016 , ' Het recht om te demonstreren : Een vergelijkende studie naar de betogingsvrijheid in Nederland, Duitsland en Engeland vanuit internationaalrechtelijk perspectief ' , Doctor of Philosophy , University of Groningen , [Groningen] .
Het recht om te demonstreren is een verworvenheid in een democratische rechtsstaat die nauwelijks kan worden overschat. Niet zelden levert de uitoefening van dit recht echter spanningen op met andere rechten, vrijheden en belangen. Zeker nu er de laatste jaren sprake is van een sterke toename van demonstraties in aantal en verschijningsvorm. In dit spanningsveld signaleert de onderzoeker een tiental knelpunten. Die hangen onder meer samen met het naar inhoud beperken en verbieden van demonstraties, de wijze van omgaan met demonstratievormen die de samenleving meer belasten zoals kampementen, de verplichting om private ordebewaarders in te zetten bij demonstraties en het integraal verbieden van demonstraties naar plaats en tijd. Het zijn knelpunten waarvoor zich niet eenvoudig oplossingen laten aandragen. Althans niet zonder een evenwichtige balans tussen enerzijds de fundamentele betogingsvrijheid en anderzijds rechten, vrijheden en belangen van anderen uit het oog te verliezen. In deze vergelijkende studie naar de betogingsvrijheid in Nederland, Duitsland en Engeland vanuit internationaalrechtelijk perspectief vindt de schrijver echter voldoende ammunitie om met verantwoorde voorstellen te komen. ; The right to demonstrate is one of the democratic state' major achievements. However, not surprisingly, the exercise of this right leads to tension with other rights, freedoms and interests. Especially since in recent years a considerable increase of demonstrations in number and form has taken place. In this regard, the researcher encounters ten problems. They cover topics such as the restrictions and prohibitions relating to the content of the demonstration, the approach of demonstrations in other than the traditional forms – such as encampments – which constitute a significant burden for society, the obligation to deploy own stewards during a demonstration as well as permanent or temporary demonstration bans. These are all problems for which no tailor-made answers exist. That is, solutions that strike the right balance between the fundamental freedom to demonstrate and the rights, freedoms and interests of others. This comparative study of the freedom to demonstrate in the Netherlands, Germany and England from an international law perspective, however, is a source of inspiration for well-founded ideas.
Deze studie analyseert en evalueert de ontwikkeling van het theologisch onderwijs op Jamaïca van 1841 tot 1966. Ze valt in twee delen uiteen. Het eerste deel bepaalt de historische, socio-culturele en zendingscontext waarin ambtsonderricht in deze periode zijn intrede deed in het land. Het concentreert zich op deTainos nederzetting op Jamaïca (1494-1509) alsmede op de problematische verhouding tussen christelijke zending en westers expansionisme ten tijde van de Spaanse heerschappij (1509-1655), de Britse overheersing (1655-1962) en de onafhankelijke natie (1962-), en op de ontwikkelingen in het onderwijs vóór en na de onafhankelijkheid (1962). In een kort historisch overzicht worden de verschillende stadia van kolonialisme, slavernij, emancipatie en onafhankelijkheid kritisch onderzocht. Beoordeeld wordt, hoe etnocentrisme, sociaal-politieke problemen en de 'interculturatie' in een multiculturele en pluralistische samenleving van invloed waren op de zending van de kerk op Jamaïca en de andere Caraïbische gebieden. Dit deel van het werk geeft nodige en nuttige achtergrondinzichten in de historische en sociaal-culturele krachten en factoren die de ontwikkeling van het theologisch onderwijs op Jamaïca gedurende een tijdspanne van 125 jaar hielpen vormgeven. Het onderzoek schetst en bekritiseert ontstaan en groei van de vier denominaties die een aandeel hadden in de ontwikkeling van het theologisch onderwijs op Jamaïca: de Church of England in Jamaïca (1655-1966), de Baptisten (1783-1966), de Methodisten (1789-1966) en de Presbyterianen (1823-1966). Tussen 1655 en 1825 stond de Church of England in Jamaïca onder de jurisdictie van de Bisschop van Londen, en in de achttiende en negentiende eeuw werden de Baptistische, Methodistische en Presbyteriaanse kerken geleid en bestuurd door Amerikaanse en Britse zendelingen. Daardoor kwam het leiderschap van de kerken op Jamaïca onder het oppermachtige gezag van buitenlandse zendelingen die weinig waardering aan de dag legden voor de inheemse cultuur en leiderschap. Niettemin wisten Jamaïcanen als Aemilius Alexander Barclay (1876-1926), Percival William Gibson (1893-1970), Menzie Edward Williamson Sawyers (1905-1980) en Hugh Braham Sherlock (1905-) zich te onderscheiden als inheemse kerkleiders, met name in hun kerkelijke betrokkenheid en op het gebied van onderwijs. Met uitzondering van de Baptistische Kerk werden van 1655 tot 1904 Jamaïcanen van Afrikaanse en Aziatische afkomst uitgesloten van het ambt in de Protestantse kerken. Inheemse arbeid en leiderschap kregen een ondergeschikte, dienende plaats toebedeeld binnen de kerkelijke instellingen. Daardoor boette de missie van de kerk als brenger van geestelijke groei, verzoening en sociale verandering veel in aan relevantie en effectiviteit. De dynamische missie van de kerk werd gereduceerd tot één van instandhouden, zwalkend tussen betrokkenheid en neutraliteit ten aanzien van het verbeteren van het etnocentrische en materialistische beleid en de benarrende en onderdrukkende praktijken van de Euro-Jamaïcanen. De meeste protestantse zendelingen van die tijd (1655-1966) lieten zich niet in met de risico's en de kwetsbaarheid die essentiële elementen zijn van een relevante en authentieke zending van de kerk in een verbrokkelde en pluralistische samenleving. Zij waren meer bezorgd om het instandhouden van hun opgelegde orthodoxieën en het 'brengen van beschaving' dan om de verkondiging van Gods Koninkrijk.?De protestantse kerken op Jamaïca hechtten opmerkelijk veel belang aan het educatieve werk van hun kerkelijke instellingen. Dit kwam vooral tot uiting in de verschillende voorbereidende en voortgezette scholen en de lerarenopleidingen en theologische hogescholen die zij vestigden. De zendelingen gaven financiële steun en deden belangrijk werk voor deze onderwijsinstellingen. Zij waren de pioniers in het onderwijs tussen 1655 en 1966. Onderwijs werd door de kerken op Jamaïca beschouwd als de sleutel tot sociale mobiliteit, vooral voor de mensen van Afrikaanse en Aziatische afkomst, gemarginaliseerd, arm en berooid als die waren. De educatieve zending van de kerken zorgde uiteindelijk voor gekwalificeerde Aziatische en Afro-Jamaïcaanse studenten voor de protestantse theologische hogescholen. Zo werden de ambtsdragers van de protestantse kerken en het docentencorps van de theologische hogescholen in de tweede helft van de twintigste eeuw inheems. De zendingsgeschiedenis illustreert de historische, sociale, cultureel theologische en geestelijke context waarin ambtsopleidingen op Jamaïca ontstonden van de negentiende tot de twintigste eeuw. Het tweede deel van het onderzoek bestudeert op systematische en empirische wijze de geschiedenis van het theologisch onderwijs op Jamaïca (1841-1966). De nadruk ligt op het United Theological College of the West Indies en zijn vier voorgangers. Dit deel belicht de politieke, sociale, culturele, missiologische en educatieve factoren en krachten die zich verstrengelden en de vormgeving schraagden van het model van theologisch onderwijs dat op Jamaïca ontstond in de bestudeerde periode. De inhoud, methoden en doelstellingen die de opkomst van het ambtsonderricht inspireerden en versoepelden roepen gepaste vragen op ten aanzien van de invloed van positivisme, Darwinisme en imperialisme op het theologisch onderwijssysteem op Jamaïca. De protestantse hogescholen werden opgericht door Britse zendelingen. Zij werden beheerst en vormgegeven door zendelingen, daar de overzeese zendingsgenootschappen de meeste financiële steun verschaften en verantwoordelijk waren voor de aanstelling van presidenten en beheerders. De zendelingen waren overwegend Brits in hun theologische opleiding en culturele oriëntatie. Daardoor brachten zij hun klassieke en filosofische modellen van theologisch onderwijs van Engeland naar Jamaïca over. De uitheemse staf was vaak niet vertrouwd met de ervaringen van de gemeenschap en het uit het moeder-land geleende curriculum was niet relevant voor alle behoeften en doelstellingen van de Caraïbische bevolking. Dit werk beoogt daarom een kritische beoordeling van de mogelijkheid om ideeën en educatieve methoden, ontstaan in een bepaalde omgeving te verplaatsen en hanteren in een andersoortige samenleving. Dit deel richt de schijnwerper op de vier stadia in de ontwikkeling van het theologisch onderwijs op Jamaïca (1841-1966). Eerst was er het confessioneel ambtson-derricht (1841-1913). Dit proces werd in gang gezet door de protestantse zendelingen en resulteerde in de oprichting van vier confessionele theologische hogescholen: de theolo-gische academie van de Presbyterianen (1841), Calabar College van de Baptisten (1843), Bishop's College van de Anglicanen (1858) en het York Castle theologisch instituut van de Methodisten (1875). Vervolgens was er coöperatief theologisch onderricht, waarin de verstandhouding tussen de protestantse hogescholen werd verdiept en de samenwerking versterkt. Ten derde, als gevolg van de inspanningen die de kerken binnen het coöperatief theologisch onderwijsmodel deden om de kwaliteit van het ambtsonderricht te verbeteren, de uit de hand lopende kosten ervan te verminderen en tegemoet te komen aan de aanbevelingen van de Wereldraad van Kerken, zag het oecumenisch theologisch?onderwijs het daglicht (1954-1966). Deze fase werd ingeluid door de fusie van Caenwood College (Methodistisch) en St. Colme's Hostel (Presbyteriaans) tot Union Theological Seminary (1954). Tenslotte werd dit verder uitgebreid door het opgaan van Union Theological Seminary, Calabar College en St. Peter's College (Anglicaans) in het United Theological College of the West Indies (1966). Dit was de dageraad van een nieuwe tijd, de weerslag van de ijver van elf gemeenschappen en negen denominaties uit zestien gebieden in de Caraïben en de Amerika's voor oecumenisch theologisch onderwijs. De studie besluit met een reflectie op het United Theological College of the West Indies. Dit hoofdstuk houdt zich bezig met een terugblik op de periode 1841-1966, het richt de blik op de huidige situatie en geeft richtlijnen en aanbevelingen voor de toekom-stige ambtsopleiding aan het United Theological College of the West Indies.
By examining how NGOs operate in Southern India in the early 2000's, this book discusses the challenges faced by small, local NGOs in the uncertain times of changing aid dynamics. The key findings focus on what empowerment means for Indian women, and how NGO accountability to these groups is an important part of the empowerment being realised. The notion of community empowerment, in which the 'solidarity' of a group can be a path to individual empowerment, is discussed, as well as analysing how empowerment can be a useful concept in development. Based on case studies of 15 NGOs as well as in-depth interviews with 80 women's self-help groups, the book highlights the key features of effective empowerment programs. The author uses innovative statistical analysis tools to show how a key factor in empowerment of marginalised women is the accountability relationship between themselves and the supporting NGO. The book goes on to discuss the ways that NGOs can work with communities in the future, and recognises the limitations of a donor-centric accountability framework. It provides a useful contribution to studies on South Asia as well as Gender and Development Studies. Introduction 1. Non-Governmental Organisations in India 2. The work of NGOs in India - SHGs and Women's Empowerment 3. Rural NGOs 4. Pune Waste-picker program 5. Measuring Women's Empowerment 6. NGO Accountability 7. Conclusion