In: Caner Bulmus , S 2013 , ' Closing the loop : optimal strategies for hybrid manufacturing /remanufacturing systems ' , Doctor of Philosophy , Groningen .
Serra Caner Bulmus beschrijft in haar proefschrift optimale strategieën voor inzameling van gebruikte producten en herfabricage van die producten door bedrijven. Bij herfabricage worden niet alleen de materialen hergebruikt, maar wordt ook de toegevoegde productiewaarde behouden. Daarmee is herfabricage een erg groene manier van produceren, die daardoor hoog op de politieke (EU-)agenda staat. Het inzamelen van gebruikte producten is echter vaak lastig gezien het grote aantal eindgebruikers. Bovendien bestaat voor producenten het gevaar dat ook derde partijen de (kwalitatief betere) producten collecteren en ze daarna opnieuw op de markt brengen, met mogelijk negatieve effecten op de omzet van de oorspronkelijke producenten. De strategieën die Caner Bulmus in haar proefschrift beschrijft, proberen aan die problemen het hoofd te bieden.
In: Knol , A J 2013 , ' Decision enhancement for sourcing & sharing in the Dutch government ' , Doctor of Philosophy , University of Groningen , Groningen .
"Alweer een nieuw T-shirt" was de verbaasde reactie van een medewerker bij de Rijksoverheid die niet begreep waarom zijn bedrijf opnieuw ging reorganiseren. De medewerker werkte bij een bedrijf dat facilitaire diensten leverde aan verschillende Ministeries dat ging fuseren met een ander bedrijf dat vergelijkbare diensten aan andere Ministeries leverde. Reorganisaties waarin diensten gesourced en geshared worden om efficiënter te werk te gaan komen regelmatig voor, maar helaas worden verwachte voordelen regelmatig niet behaald. Dit onderzoek richt zich op effectieve besluitvorming in het sourcing en sharing domein. Voorname besluitvormingsuitdagingen hebben betrekking op 1) het inrichten van sourcing en sharing initiatieven, 2) weerstand en machtsstrijd tussen verschillende stakeholders en 3) het leren van sourcing en sharing ervaringen uit het verleden om niet steeds het wiel opnieuw uit te vinden. In dit onderzoek is een decision enhancement studio voor sourcing & sharing gebouwd waarin mensen, processen en technologie samengebracht worden. De studio zet deelnemers aan om gezamenlijk sourcing en sharing scenario's te analyseren op basis van financiële, stakeholder en best & worst practices perspectieven. Dienovereenkomstig vermijdt de studio dat besluiten enkel op basis van financiële business cases gemaakt worden door managers door alle stakeholders hun overwegingen en ervaringen te laten delen, inclusief de medewerkers die nieuwe T-shirts ontvangen.
In: Kharchanka , A 2014 , ' The meaning of a good safe port and berth in a modern shipping world ' , Doctor of Philosophy , University of Groningen , Groningen .
Het varen van de ene naar de andere haven om goederen af te leveren is een van de hoofddoelen van elk commercieel avontuur op zee. Alhoewel de meeste havens van de wereld wel een vorm van zeevaartgeschiedenis hebben en gedetailleerd zijn beschreven op kaarten, lopen schepen nog steeds aan de grond, hebben ze vertraging of vinden er andere ongelukken plaats. Met de steeds groter wordende complexiteit van vaartuigen en de steeds hoger wordende operationele kosten, kan vertraging door reparatie of drukte een significante schadepost zijn. De kwestie van veilige havens en ligplaatsen vloeit voort uit de werkzaamheden van het schip. Andrei Kharchanka schetst in zijn proefschrift de betekenis van veilige havens en ligplaatsen in de Engelse en Amerikaanse wetgeving, behandelt een schuldnorm voor de betrokken partijen, en stelt maatstaven voor fysieke, politieke, administratieve en ecologische veiligheid voor. Een aansprakelijkheidsnorm voor de partijen die verantwoordelijk zijn voor het voordragen van de haven wordt uitgebreid besproken. Onder Engels recht omvat een garantie van de bevrachters de risicoaansprakelijkheid voor de voordracht van een onveilige haven. Het Amerikaanse recht biedt twee mogelijkheden: ten eerste een garantie, gegeven door de bevrachters, en ten tweede, een plicht tot gepaste zorgvuldigheid voor de bevrachters bij het uitkiezen van een haven.
In: Zhao , Y 2014 , ' Essays on International Capital Flows, Currency Crises and Exchange Rate Regimes ' , Doctor of Philosophy , University of Groningen , Groningen .
Onderzoek naar de koppeling tussen internationale kapitaalstromen, valutacrises en wisselkoersregimes De koppeling tussen internationale kapitaalstromen, valutacrises en wisselkoersregimes is van belang voor de mondiale financi?le stabiliteit. Het promotieonderzoek van Yanping Zhao draagt daar, zowel methodologisch als empirisch, aan bij. In haar proefschrift komen de volgende onderzoeksvragen aan bod: (1) Is Chinees vluchtkapitaal gerelateerd aan ontwikkelingen in de vastgoed- en de aandelenmarkten, het renteverschil ten opzichte van de VS, de verwachte appreciatie van de wisselkoers en de Chicago Board Options Exchange Market Volatility Index (VIX)? Hangen deze relaties af van structurele hervormingen en nieuwe regelgeving en van de recente financi?le crisis? Worden de resultaten beïnvloed door de keuze van een bepaalde maatstaf van vluchtkapitaal? (2) Welke factoren bepalen of een plotselinge ingrijpende vermindering van internationale kapitaalstromen wordt gevolgd door een valutacrisis of niet? Speelt de wisselkoers en met name het wisselkoersregime hierbij een rol? (3) Zijn leidende indicatoren van valutacrises verschillend in verschillende wisselkoersstelsels? Zo ja, welke indicatoren zijn bruikbaar bij verschillende wisselkoersstelsels? (4) Wat is de relatie tussen het toekomstige contante koers rendement van de renminbi en het agio op de termijnkoers? Geldt de 'unbiased forward rate' hypothese in China? Wat is de invloed van de recente financiële crisis op deze relatie? ; The linkages between international capital flows, currency crises and exchange rate regimes are relevant for global financial stability in an increasingly integrated world. Yanping Zhao contributes to the literature both methodologically and empirically. First, Zhao shows that the factors driving hot money flows in China from 2000 to 2012 depend on the way hot money is measured. The expected exchange rate is a robust driver no matter which measure we use, while the interest rate is not significant. The significance of the stock market index, the real estate climate index and the VIX depends on the way in which we measure hot money flows. Second, Zhao argues that sudden stops need not automatically translate into currency crashes. In order to reduce the probability of having sudden stops with currency crashes, an open trade sector, a balanced external sector and deeper financial markets are required. We suggest ways for maintaining financial stability under alternative exchange rate regimes. Economies with a hard peg should aim for balanced government budgets and open up their trade sector. Economies with other pegs should develop their financial sector and open up their trade sector, while economies with an intermediate regime should develop their financial sector. Third, Zhao shows that it is particularly relevant to explore alternative early warning systems for different exchange rate regimes. In fixed exchange rate regimes, there is a marked deterioration in external indicators, such as deviations of the real exchange rate from trend and the growth of international reserves, before currency crises occur. Indicators that prove to be useful in anticipating crises in floating exchange rate regimes are credibility and monetary policy indicators, such as inflation and domestic credit growth. Both credibility and external economic indicators have predictive power for currency crises in intermediate exchange rate regimes. Finally, Zhao finds that the unbiased forward exchange rate hypothesis does hold for China in Spring 2009, but not in other periods. In the Spring of 2009 the Chinese authorities returned to peg the Renminbi to the US dollar to overcome the turmoil of the global financial crisis. These results suggest that the forward market for the Renminbi is inefficient.
One of the qualities that has received increased attention in recent decades is usability. A software product with poor usability is likely to fail in a highly competitive market; therefore software developing organizations are paying more and more attention to ensuring the usability of their software. However, practice shows that product quality (which includes usability among others) is not that high as it could be. Organizations spend a relative large amount of money and effort on fixing usability problems during late stage development. The problem with fixing certain usability problems during late stage is that some of these solutions require changes to the software architecture which is very expensive to modify during late stage. Similar to other qualities, usability is also restricted and fulfilled by software architecture design. However, software architects are often not aware of this constraint nor are there any techniques that explicitly focus on analyzing software architectures for their support of such solutions. As a result, avoidable rework is frequently necessary. This rework leads to high costs and because tradeoffs need to be made, for example between cost and quality, leads to systems with less than optimal usability. In order to be able to cost effectively develop usable systems we investigated the relationship between usability and software architecture. The three main results of this research are: - ASUP: Architecture Sensitive Usability Patterns: This is a collection of patterns that improve usability but have proven to be hard to retrofit. Architecture Sensitive usability patterns are an extension of interaction design patterns by adding information on how to generally implement this pattern. ASUP patterns can be used for architectural analysis: when the generic implementation is known, software architects can assess what it means in their context and can decide whether they need to modify the software architecture to support these patterns. - SAU (Software Architecture Usability Framework): This is a framework that defines relationships between architecture sensitive usability patterns and specific usability attributes and properties of usability. Using the relationships, a designer can analyze when he or she has a quality requirement which architecture sensitive patterns may need to be implemented to fulfill this requirement. On the other hand when heuristically evaluating an architecture for a set of quality requirements an architect can decide whether an architecture has sufficient support based on whether certain quality improving architecture sensitive patterns have been implemented. - SALUTA: In order to assist an architect in analyzing an software architecture for its support of usability we provide a specific set of steps that provide the structure for understanding and reasoning about how particular design decisions may affect usability. SALUTA is a Scenario based Architecture Level UsabiliTy Analysis method and it uses the SAU framework for identifying an architecture's support for usability. All research in this thesis has been funded by the European Union funded STATUS (Software Architecture that supports Usability) project. STATUS was an ESPRIT project (IST-2001-32298) financed by the European Commission in its Information Society Technologies Program, Action Line IV.3. The project started on 1-12-2001 and its duration was 36 months. The aim of this project was to gain an in-depth understanding of the relationship between software systems usability and architecture.
In: Haan , J D 1989 , ' Public debt : Pestiferous or proptious? On the economic consequences of the creation and existence of government debt. ' , Doctor of Philosophy , Groningen .
Deze studie gaat over de economische consequenties van begrotingstekorten van de overheid. Men name wordt de invloed onderzocht van de creatie en existentie van overheidsschuld op de particuliere bestedingen, het geldaanbod en de interestvoet. Daartoe is eerst het bestaande theoretische en empirische onderzoek in kaart gebracht. Vervolgens zijn verschillende theorieën getoetst, gebruik makend van data voor Nederland en/of andere landen. Ten slotte zijn de mogelijke gevolgen voor de economische politiek in Nederland onderzocht. . Zie: Samenvatting
In: Renkema , L J 2009 , ' Facing death together : understanding the consequences of mortality threats ' , Doctor of Philosophy , University of Groningen , [Groningen] .
In everyday life people are constantly reminded of the temporary nature of life. Newspapers, television, and the Internet offer a constant stream or death reminders, ranging from terrorist attacks to natural disasters. According to Terror Management Theory, people are able to cope with these threats - that would otherwise generate paralyzing fear - by affirming their cultural worldview and maintaining a high sense of self-esteem. In this dissertation extends previous research by emphasizing the role of groups in this terror managing process. In several experiments it is demonstrated that large groups may provide such a defensive function. People therefore affiliate with, and conform to groups more often when they are confronted with their mortality, and they vote more often for larger political parties. It is further shown that the need to be a part of a group is so basic that even abstract representations of groups offer a terror-managing function. Two main reasons for the attraction of groups in times of terror and threat are identified. Groups offer people information on how to act in threatening situations. In addition, people generally feel safer when they are part of a group. The last empirical chapter shows that people use more positive and negative stereotypes when they are reminded of their mortality. This indicates that, above all, people have the need to comprehend the world around them. Implications of the results for theory and practice are addressed in the discussion. Deze dissertatie is onderzocht naar aanleiding van de fraude gepleegd door sociaal-psycholoog Diederik Stapel. De Commissie Noort (Rijksuniversiteit Groningen) heeft daarbij vastgesteld dat in hoofdstuk 5 gebruik is gemaakt van frauduleuze data verstrekt door Stapel. De Commissie heeft geen aanwijzingen gevonden dat de auteur van de dissertatie doelbewust heeft meegewerkt aan datavervalsing. Zie voor meer informatie: https://www.commissielevelt.nl/. ; In everyday life people are constantly reminded of the temporary nature of life. Newspapers, television, and the Internet offer a constant stream or death reminders, ranging from terrorist attacks to natural disasters. According to Terror Management Theory, people are able to cope with these threats - that would otherwise generate paralyzing fear - by affirming their cultural worldview and maintaining a high sense of self-esteem. In this dissertation extends previous research by emphasizing the role of groups in this terror managing process. In several experiments it is demonstrated that large groups may provide such a defensive function. People therefore affiliate with, and conform to groups more often when they are confronted with their mortality, and they vote more often for larger political parties. It is further shown that the need to be a part of a group is so basic that even abstract representations of groups offer a terror-managing function. Two main reasons for the attraction of groups in times of terror and threat are identified. Groups offer people information on how to act in threatening situations. In addition, people generally feel safer when they are part of a group. The last empirical chapter shows that people use more positive and negative stereotypes when they are reminded of their mortality. This indicates that, above all, people have the need to comprehend the world around them. Implications of the results for theory and practice are addressed in the discussion. This dissertation has been examined in connection with the fraud committed by social psychologist Diederik Stapel. The Noort Committee (University of Groningen) found that in chapter 5 use has been made of fraudulent data provided by Stapel. The Committee has found no evidence that the author of the dissertation has deliberately contributed to data falsification. Please find more information on: https://www.commissielevelt.nl/.
The main question of the study is how music videos from the late 1990s construct 'youth'. Three parameters, essential to the way youth is produced, formed the framework: youth as a generation, youth as a psychosocial period and youth as a subculture. The main goal is to find out how the idea of youth 'works': how it is internally structured in music videos. The research is based on the assumption that music videos occupy a central position in the web of other mass media that are associated with youth as well. Music videos constitute a standard for the way particular music cultures are visualised under influence of the MTV aesthetics. Case studies focusing on videos from hip-hop, teen pop and electronic dance music. Musical genres constitute the most significant differences between music video styles in termes of performance style, setting, individual identities, group identities, stories etc
Lung carcinoma is the main cause of cancer related deaths among the male population in The Netherlands. In females this carcinoma is only surpassed by breast and colon cancer. In The Netherlands in 1987, 8.500 persons died due to lung carcinoma (1). It is anticipated that despite government-installed preventive measures -including stop-smoking programs- the number of persons suffering from lung cancer will continue to rise in the near future (2,3). The results of all therapeutic modalities for lung cancer have reached a plateau for many years with about 10% overall cure (4). For therapeutic reasons, lung cancer is generally divided into small cell lung cancer (SCLC) and non-small cell lung cancer (NSCLC). For NSCLC surgery is the only curative modality for patients without demonstrable metastatic disease (5). For SCLC, which comprises 20-25% of all cases, combination chemotherapy forms the cornerstone of therapy with the vast majority of patients responding to therapy with prolonged survival and a small percentage of cures. While SCLC is responsive to chemotherapy, NSCLC is only moderately responsive to such therapy (6). Although much knowledge has been gathered on the biology of lung cancer, this basic research did not, however, result in improved survival of patients treated by chemotherapy for lung cancer (7). The failure of chemotherapy to cure lung cancer patients is basically a problem of drug resistance. Several resistance mechanisms have been discovered in the recent years. The most widely studied form is the so called pleiotropic drug resistance (PDR) (8). PDR has emerged as a consistent mechanism of resistance for several structurally unrelated cytotoxic agents in cancer cells. Resistance seems to be caused by a decreased intracellular drug concentration, caused by an increased efflux pump. This efflux pump can be antagonated in vitro by calcium antagonists. It has become clear that reversal of resistance mediated by the PDR-phenotype is in some cases possible in the clinic (9,lO). PDR however, seems to play little or no role in lung cancer (1 1). Resistance mechanisms which have been identified in vitro in lung cancer cell lines include enhanced DNA repair capacity and altered drug-topoisomerase interactions (12). For these and other drug resistance mechanisms it has by no means been elucidated whether they can be circumvented by sophisticated measures in the near future.
From the last part of the fifth century onwards, orators trained in rhetoric became increasingly important in the Athenian democracy, as politicians, logographers and lawyers. Because of their expertise in rhetoric as well as administration and law they are usually described as the first 'professionals' in the Athenian political system. In this study I suggest that the orators merely operated with a different type of values than at the time were dominant in Athens, as was also the case with the Sophists,who, because of their adherence to new values, became involved in a clash with a large part of the Athenian citizenry. . Zie: Summary
In: Samarina , A 2014 , ' Monetary policy strategies: abandonment, adoption, and performance ' , Doctor of Philosophy , University of Groningen , Groningen .
De keuze van een monetair beleidsstrategie is een gewichtig onderwerp van onderzoek binnen de economische wetenschappen en de beleidsvorming van centrale banken. Vanwege het feit dat landen doorgaans niet vasthouden aan één bepaalde monetaire strategie, maar van tijd tot tijd veranderen, kan men zich afvragen wat de keus voor monetair beleidsstrategie beïnvloed en wat de mogelijke macro-economische gevolgen zijn van dergelijke keuzes. Dit proefschrift richt zich op de analyse van twee monetaire beleidsstrategieën die uitgevoerd worden door centrale banken, namelijk: monetary targeting en inflation targeting. In het proefschrift onderzoek ik welke macro-economische, fiscale, externe, financiële en institutionele factoren van invloed zijn in de besluitvorming om monetary targeting te verlaten of om inflation targeting te implementeren. Daarnaast wordt in dit werk een uitgebreide analyse gepresenteerd over de effecten van inflation targeting op inflatie.
De studies in dit proefschrift beschrijven de groei en voedingsstatus van 2 tot 12 jarige asielzoekerskinderen in Nederland afkomstig uit Afrika, Oost Europa en Centraal Azië. Het is aannemelijk dat asielzoekers hun voedingsgewoonte veranderen afhankelijk van eigen culturele achtergrond, bekendheid met lokale voedingsproducten en richtlijnen, en de prijs van voedingsmiddelen. Het was onbekend of de voedingsgewoonten van asielzoekers in Nederland een risico betekenen voor adequate voeding en groei van hun kinderen. De groei van asielzoekers' kinderen bleek adequaat geëvalueerd te kunnen worden met de Nederlandse groeicurves. Het percentage kinderen met overgewicht en obesitas nam tijdens het verblijf in Nederland toe van 15 tot 21%. Vierentwintig procent van de kinderen had een vetinname hoger dan de maximale aanbevolen hoeveelheid. Kinderen uit Oost Europa hadden de meest ongunstige vet- en koolhydraatinname. De micronutriënt-inname was lager dan 80% van de aanbevolen dagelijkse hoeveelheden voor calcium, ijzer, vitamine A en vitamine D in respectievelijk 42%, 49%, 45% en 80% van de kinderen. De prevalentie van thallasemie, ijzerdeficiëntie en ijzergebreksanemie was 6%, 16% en 4% respectievelijk. IJzerdeficiëntie werd het meest gevonden bij kinderen onder de 6 jaar en bij kinderen uit Afrika. In de lente bleken veel kinderen biochemisch aanwijzingen te hebben voor ernstig (13%) of mild (42%) tekort aan vitamine D. Bij Afrikaanse kinderen werd deze insufficiënte vitamine D status niet volledig genormaliseerd door zonblootstelling in de Nederlandse zomer. Asielzoekerskinderen in Nederland lopen een hoog risico op ongunstige voedingsgewoontes en op tekorten aan belangrijke micronutriënten. Vroegtijdige onderkenning van subklinische voedingsdeficiënties, preventieve voedingsvoorlichting en zonodig provisie van supplementen aan asielzoekerskinderen lijken gerechtvaardigd.
In: Djagni , K K 2007 , ' Capacité d'adjustement des exploitations agricoles aux processes de liberation de la filière cotonniere au Togo ' , Doctor of Philosophy , University of Groningen .
Sinds vele jaren werken onderzoekers van het Centre for Development Studies van de RUG samen met onderzoekers uit West Afrika op het gebied van voedselveiligheid. Verschillende Afrikaanse onderzoekers zijn inmiddels aan de Groningse Universiteit gepromoveerd. Kokou Koumagli Djagni is de eerste promovendus uit Togo. Hij deed onderzoek naar de mogelijkheden tot verbetering van de landbouw in zijn land. Djagni onderzocht de katoenteelt in de Région des Savanes, in het noorden van Togo, op basis van statistische gegevens, interviews en enquêtes. Hij hoopt dat zijn proefschrift nuttig zal zijn voor politieke besluitvormers om zowel de voedselproductie te verbeteren als het inkomen van de boeren te vergroten. In het midden van de jaren 1980 nam de regering van Togo het besluit de landbouwsector te liberaliseren. Djagni concludeert dat de monopoliepositie van de door de regering aangestuurde katoenorganisatie SOTOCO in stand is gebleven. De staat lijkt bovendien weinig te doen om het belang van de kleine boeren te behartigen. Onder het mom van liberalisering is het inkomen van de kleine boeren eerder af- dan toegenomen. De perspectieven van de boeren zijn dan ook weinig rooskleurig. Dat komt door het monopolie van de nationale overheid, maar ook door de oneerlijke concurrentie van de geïndustrialiseerde landen die hun katoen met subsidies op de wereldmarkt brengen. Hoewel de katoenteelt dus nauwelijks rendabel is, stappen de boeren niet over op andere gewassen. Djagni heeft een grondige analyse uitgevoerd van de achterliggende oorzaken en formuleert aanbevelingen tot verbetering van de positie van de landbouw in zijn land, zoals bijvoorbeeld de daarvoor noodzakelijke verbetering van de infrastructuur van Togo.